niderlandzko » niemiecki

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] CZ. cz. przech.

1. vermommen (verkleden):

ver·mur·wen1 <vermurwde, h. vermurwd> [vərmʏrwə(n)] CZ. cz. przech.

ver·mel·den <vermeldde, h. vermeld> [vərmɛldə(n)] CZ. cz. przech.

mum·me·len <mummelde, h. gemummeld> [mʏmələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. mummelen (kauwen):

ver·ma·ken <vermaakte, h. vermaakt> [vərmakə(n)] CZ. cz. przech.

2. vermaken (bij testament toewijzen):

3. vermaken (anders maken):

ver·ma·nen <vermaande, h. vermaand> [vərmanə(n)] CZ. cz. przech.

ver·me·den CZ.

1. vermeden 3. os. l.mn. cz. prz. van vermijden

2. vermeden volt. deelw. van vermijden

Zobacz też vermijden

ver·mij·den <vermeed, h. vermeden> [vərmɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. vermijden (ontwijken):

3. vermijden (zich onthouden van):

ver·me·tel <vermetele, vermeteler, vermetelst> [vərmetəl] PRZYM.

ver·mo·gen1 <vermogen|s> [vərmoɣə(n)] RZ. r.n.

1. vermogen (rijkdom, bezit):

Vermögen r.n.

ver·man·nen <vermande zich, h. zich vermand> [vərmɑnə(n)] CZ. wk ww

vermannen zich vermannen:

ver·mis·sen <miste, h. gemist> [vərmɪsə(n)] CZ. cz. przech.

ver·moe·den1 <vermoeden|s> [vərmudə(n)] RZ. r.n.

ver·men·gen1 <vermengde, h. vermengd> [vərmɛŋə(n)] CZ. cz. przech. (samenmengen)

ver·mij·den <vermeed, h. vermeden> [vərmɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. vermijden (ontwijken):

3. vermijden (zich onthouden van):

ver·min·ken <verminkte, h. verminkt> [vərmɪŋkə(n)] CZ. cz. przech. ook przen.

ver·moei·en <vermoeide, h. vermoeid> [vərmujə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski