Tłumaczenia dla hasła „weiterpaffen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·straf·fen <bestrafte, h. bestraft> [bəstrɑfə(n)] CZ. cz. przech.

bestraffen

(be)strafen

iem bestraffen voor/wegens

jd bestrafen für/wegen

straf·fen <strafte, h. gestraft> [strɑfə(n)] CZ. cz. przech.

straffen

strafen

straffen

bestrafen

met een boete straffen

mit einer Geldbuße bestrafen

iem voor elke kleinigheid straffen

jdn wegen jeder Kleinigkeit strafen

af·straf·fen <strafte af, h. afgestraft> [ɑfstrɑfə(n)] CZ. cz. przech.

1. afstraffen (bestraffen):

afstraffen

bestrafen

2. afstraffen (de mantel uitvegen):

afstraffen

abkanzeln

neer·plof·fen¹ <plofte neer, h. neergeploft> [nerplɔfə(n)] CZ. cz. przech. (neergooien)

neerploffen

hinpfeffern pot.

neerploffen

hinschmeißen pot.

zij plofte haar tas neer

sie pfefferte ihre Tasche hin pot.

be·tref·fen <betrof, h. betroffen> [bətrɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. betreffen (aangaan):

betreffen

betreffen

betreffen

(an)belangen

2. betreffen (handelen over):

betreffen

behandeln

ge·trof·fen CZ.

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

Zobacz też treffen , treffen , treffen

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. treffen (raken):

treffen

treffen

getroffen door de bliksem

vom Blitz getroffen

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

treffen

(an)treffen

treffen

vorfinden

elkaar treffen

sich treffen

niemand thuis treffen

niemanden zu Hause antreffen

3. treffen (gevoelens):

treffen

treffen

de muziek trof me zeer

die Musik hat mich sehr berührt

onaangenaam getroffen

unangenehm berührt

4. treffen (betreffen, aangaan):

treffen

betreffen

hem treft geen blaam

ihn trifft kein Tadel form.

5. treffen (met ‘het’; boffen):

treffen

treffen

jullie hebben het getroffen met het weer

ihr habt es mit dem Wetter gut getroffen

6. treffen (iets onaangenaams):

treffen

treffen

het getroffen gebied

das betroffene Gebiet

7. treffen (tot stand brengen):

treffen

treffen

voorbereidingen treffen

Vorbereitungen treffen

een treffende gelijkenis

eine frappierende Ähnlichkeit

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. nieprzech. ((goed) uitkomen)

treffen

treffen

dat treft slecht

das trifft sich schlecht

tref·fen¹ [trɛfə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. treffen (gevecht):

treffen

Treffen r.n.

2. treffen (samenkomst):

treffen

Treffen r.n.

treffen

Zusammenkunft r.ż.

3. treffen SPORT (wedstrijd):

treffen

Treffen r.n.

treffen

Wettkampf r.m.