niderlandzko » niemiecki

ge·vro·ren CZ.

gevroren volt. deelw. van vriezen

Zobacz też vriezen

vrie·zen <vroor, h. gevroren> [vrizə(n)] CZ. cz. bezosob. ww

ge·zwo·ren1 [ɣəzworə(n)] PRZYM.

in·ge·bo·ren [ɪŋɣəborə(n)] PRZYM.

2. ingeboren (inheems):

her·bo·ren [hɛrborə(n)] PRZYM.

uit·ho·ren <hoorde uit, h. uitgehoord> [œythorə(n)] CZ. cz. przech.

2. uithoren (ten einde horen):

ver·ho·ren <verhoorde, h. verhoord> [vərhorə(n)] CZ. cz. przech.

2. verhoren (vervullen):

ver·ko·ren [vərkorə(n)] PRZYM.

ver·lo·ren1 [vərlorə(n)] PRZYM.

2. verloren (niet (terug) te vinden):

ge·scho·ren CZ.

geschoren volt. deelw. van scheren¹, scheren²

Zobacz też scheren , scheren

koel·to·ren <koeltoren|s> [kultorə(n)] RZ. r.m.

over·ho·ren <overhoorde, h. overhoord> [ovərhorə(n)] CZ. cz. przech.

vuur·to·ren <vuurtoren|s> [vyrtorə(n)] RZ. r.m.

aan·ge·bo·ren [aŋɣəborə(n)] PRZYM.

1. aangeboren (ingeboren):

2. aangeboren (door, met de geboorte verkregen):

pas·ge·bo·ren [pɑsxəborə(n)] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski