Tłumaczenia dla hasła „Winnie“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈwin·dig [ˈvɪndɪç] PRZYM.

1. windig:

windig

winderig

windig

tochtig

2. windig przen. pot.:

windig

ongeloofwaardig

windig

onbetrouwbaar

ˈwin·zig [ˈvɪn͜tsɪç] PRZYM.

winzig

heel weinig [o. klein] [o. nietig]

winzig

onbeduidend

winzig

minuscuul

ein winziges bisschen

een heel klein beetje

ˈLi·nie <Linie, Linien> [ˈliːni̯ə] RZ. r.ż.

1. Linie (Strich, Richtung):

Linie

lijn

aufsteigende Linie

opgaande [o. stijgende] lijn

gestrichelte Linien

stippellijnen

die Linie überschreiten SPORT

over de lijn gaan

2. Linie TRANSP. (Verkehrsstrecke):

die Linie 8

lijn 8

3. Linie (Folge von Abkömmlingen):

Linie

lijn

absteigende Linie

neergaande lijn

absteigende Linie

afdalende linie

aufsteigende Linie

opgaande lijn

aufsteigende Linie

opklimmende linie

in gerader Linie von jdm abstammen

in rechte lijn van iem afstammen

4. Linie (Figur):

auf die (schlanke) Linie achten

aan de (slanke) lijn doen

5. Linie:

Linie WOJSK., NAUT.

linie

Linie WOJSK., NAUT.

evenaar

in einer Linie stehen

op één lijn [o. rij] staan

in vorderster Linie stehen

in de voorste gelederen staan

auf der ganzen Linie

over de (ge)hele lijn

in erster Linie

in [o. op] de eerste plaats

ˈPi·nie <Pinie, Pinien> [ˈpiːni̯ə] RZ. r.ż.

Pinie

pijn(boom)

ˈWin·de <Winde, Winden> [ˈvɪndə] RZ. r.ż.

1. Winde TECHNOL.:

Winde

lier

Winde

windas

2. Winde BOT.:

Winde

winde

ˈwin·den¹ <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] CZ. cz. przech.

1. winden (hissen, takeln):

winden

winden

winden

ophijsen

winden

takelen

2. winden (wickeln):

winden

winden

winden

wikkelen

3. winden (flechten, binden):

winden

vlechten

jdm ein Band ins Haar winden

iem een band door het haar vlechten

4. winden (ringen, wringen):

winden

wringen

jdm das Messer aus der Hand winden

iem het mes uit de hand wringen

ˈwin·ken¹ [ˈvɪŋkn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. winken (ein Zeichen geben):

winken

wenken

winken

een teken [o. wenk] geven

dem Kellner winken

de kelner een teken geven

2. winken (schwingen, schwenken):

winken

zwaaien

winken

wuiven

jdm mit Fähnchen/Taschentüchern winken

naar iem met vlaggetjes/zakdoeken wuiven

3. winken przen. (in Aussicht haben):

winken

in het vooruitzicht hebben

dir winkt eine Belohnung/eine Strafe przen.

jou wacht een beloning/een straf

Ge·ˈnie <Genies, Genies> [ʒeˈniː] RZ. r.n.

Genie

genie r.n.

ein verkanntes Genie

een miskend genie

Ma·ˈnie <Manie, Manien> [maˈniː] RZ. r.ż. podn.

Manie

manie

Manie

ziekelijke zucht

wie¹ [viː] PRZYSŁ.

wie

hoe

wie

wat

wie bitte?

wat zegt u?

wie dumm!

wat dom!

das ist doch ein guter Vorschlag, wie?

dat is toch een goed voorstel, of niet?

und wie!

en hoe!

wie viel

hoeveel

wie wäre es, wenn …?

wat zou je ervan zeggen als …?

Iro·ˈnie <Ironie, Ironien> [iroˈniː, iroˈniːən] RZ. r.ż.

Ironie

ironie

Ironie des Schicksals

de ironie van het lot

Ona·ˈnie <Onanie> [onaˈniː] RZ. r.ż. kein l.mn.

Onanie

onanie

Onanie

zelfbevrediging

Ago·ˈnie <Agonie, Agonien> [agoˈniː] RZ. r.ż. podn. MED.

Agonie

doodsstrijd

Agonie

agonie

Agonie

stervensnood

in Agonie liegen/verfallen

in agonie [o. doodsstrijd] verkeren/komen