Tłumaczenia dla hasła „ansprühen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈan·spre·chen¹ CZ. cz. nieprzech.

1. ansprechen (reagieren):

ansprechen

aanspreken

ansprechen

(positief) reageren

der Kranke spricht auf das Medikament nicht an

de zieke reageert niet op het geneesmiddel

2. ansprechen (gefallen):

ansprechen

aanspreken

ansprechen

in de smaak vallen

ˈaus·ru·hen¹ CZ. cz. przech.

ausruhen

laten rusten

ˈan·spre·chend [ˈanʃprɛçn̩t] PRZYM.

ansprechend

bevallig

etw ansprechend gestalten

iets een aantrekkelijke vorm geven

ˈan·sprin·gen¹ CZ. cz. nieprzech.

1. anspringen (aufspringen):

anspringen

aanspringen

anspringen

opspringen

2. anspringen (starten):

anspringen

aanslaan

anspringen

op gang komen

anspringen

starten

der Motor springt an

de motor slaat aan

3. anspringen pot. (eingehen, reagieren):

anspringen

ingaan

(nicht) auf ein Angebot anspringen

(niet) op een aanbod ingaan

ˈan·span·nen¹ CZ. cz. przech.

1. anspannen (straffer spannen):

anspannen

aanspannen

anspannen

(strakker) spannen

die Zügel anspannen

de teugels aanhalen

2. anspannen (zusammenziehen):

anspannen

(in)spannen

anspannen

concentreren

anspannen

aan het werk zetten

die Muskeln/Nerven anspannen

zijn spieren/zenuwen spannen

3. anspannen (mit Zugtieren bespannen):

anspannen

inspannen

anspannen

aanspannen

das Pferd/den Wagen anspannen

het paard/de wagen aanspannen [o. inspannen]

ˈan·spie·len¹ CZ. cz. nieprzech.

1. anspielen (etw andeuten):

anspielen

een toespeling maken

anspielen

zinspelen

auf ein Ereignis anspielen

op een gebeurtenis zinspelen [o. alluderen]

2. anspielen SPORT (beginnen):

anspielen

aanspelen

anspielen

beginnen te spelen

wer spielt an? KARC.

wie komt (er) uit?

ˈan·spit·zen CZ. cz. przech.

1. anspitzen (spitz machen):

anspitzen

aanpunten

2. anspitzen pot. przen. (antreiben):

anspitzen

aansporen

ˈan·spor·nen CZ. cz. przech.

1. anspornen:

anspornen

aansporen

anspornen

aanzetten

2. anspornen:

anspornen

aansporen

anspornen

de sporen geven

ver·ˈsprü·hen¹ CZ. cz. nieprzech.

versprühen

wegspatten

versprühen

wegspetteren

ˈan·spruchs·los PRZYM.

anspruchslos (pflegeleicht)

bescheiden

anspruchslos (trivial, keine Ansprüche habend)

pretentieloos

ˈAn·spruch RZ. r.m.

1. Anspruch PR. (Anforderungen):

Anspruch

aanspraak

Anspruch

eis

Anspruch

pretentie

Anspruch

claim

Ansprüche an etw/jdn haben [o. stellen]

eisen aan iets/iem stellen

Anspruch auf etw B. erheben [o. machen]

aanspraak op iets maken

ein Recht in Anspruch nehmen

een recht opeisen

viel Zeit in Anspruch nehmen

veel tijd vergen

einen Freund in Anspruch nehmen

een beroep doen op een vriend

diese Tätigkeit nimmt mich ganz in Anspruch

deze bezigheid neemt me helemaal in beslag [o. eist me helemaal op]

2. Anspruch (Recht):

Anspruch

aanspraak

Anspruch

recht r.n.

Anspruch auf eine Belohnung haben

aanspraak [o. recht] op een beloning hebben

sehr [o. stark] in Anspruch genommen sein

het zeer druk hebben

ˈAn·spra·che <Ansprache, Ansprachen> RZ. r.ż.

1. Ansprache:

Ansprache

(korte) toespraak

eine Ansprache an die Versammelten

een (korte) toespraak tot de vergadering

eine Ansprache halten

een toespraak houden

2. Ansprache:

Ansprache

aanspraak

Ansprache

contact r.n.

3. Ansprache:

Ansprache

het aangesproken worden

ˈauf·brü·hen CZ. cz. przech.

aufbrühen

opgieten

aufbrühen

zetten

Kaffee/Tee aufbrühen

koffie/thee zetten

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Da weder die Futterpflanzen, noch die Tiere selbst angesprüht werden sollten und die Luftfeuchtigkeit nicht zu hoch sein darf, reicht das regelmäßige Besprühen des Bodens aus.

de.wikipedia.org