Tłumaczenia dla hasła „geflogen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ge·ˈflo·gen [gəˈfloːgn̩] CZ.

geflogen im. cz. przeszł. von fliegen¹, fliegen²

Zobacz też fliegen , fliegen

ˈflie·gen² <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] CZ. cz. przech.

1. fliegen (Flugzeug lenken):

fliegen

vliegen

fliegen

besturen

2. fliegen (transportieren):

fliegen

vliegen

fliegen

per [o. met het] vliegtuig brengen [o. vervoeren]

Passagiere nach Athen fliegen

passagiers naar Athene vliegen

3. fliegen (fliegend ausführen):

fliegen

(met een vliegtuig) uitvoeren

einen Angriff fliegen WOJSK.

een luchtaanval uitvoeren

4. fliegen:

fliegen

vliegen

jd ist 5000 km geflogen

iem heeft 5000 km met het vliegtuig afgelegd

ˈflie·gen¹ <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. fliegen:

fliegen

vliegen ook fig.

die Funken fliegen (nur so)

de vonken vliegen in het rond

in die Luft fliegen

in de lucht vliegen

in die Luft fliegen

opvliegen

in die Luft fliegen pot.

in de lucht vliegen

in den Urlaub fliegen

met het vliegtuig op vakantie gaan

ins Gefängnis fliegen pot.

de gevangenis in vliegen

2. fliegen (flattern):

fliegen

vliegen

fliegen

wapperen

mit fliegenden Fahnen

met vliegende vaandels

die Fahnen/Haare fliegen im Wind

de vlaggen/haren wapperen in de wind

3. fliegen (ein Flugzeug fliegen):

fliegen

vliegen

fliegen

een vliegtuig besturen

4. fliegen podn. (eilen):

fliegen

vliegen

fliegen

snellen

nach Hause fliegen

naar huis vliegen [o. snellen]

eine Nachricht fliegt von Mund zu Mund

een nieuwtje gaat snel van mond tot mond

5. fliegen podn. (zittern):

fliegen

onrustig (op- en neer)gaan

fliegen

trillen

fliegen

beven

mit fliegenden Händen

met bevende handen

6. fliegen pot. (hinausgeworfen werden):

fliegen

(eruit) vliegen

fliegen

de laan uit gestuurd worden

aus der [o. seiner] Stellung fliegen

op straat gezet worden

7. fliegen pot. (fallen):

fliegen

vallen

fliegen

tuimelen

fliegen

donderen

auf die Nase fliegen

op zijn neus vallen [o. donderen]

auf die Nase fliegen

erin lopen

von einer Leiter fliegen

van een ladder donderen

8. fliegen pot. (durchfallen):

fliegen

zakken

durchs Examen fliegen

bij het examen zakken

auf hübsche Mädchen fliegen pot.

op mooie meisjes vallen

auf hübsche Mädchen fliegen pot.

een zwak hebben voor mooie meisjes

ˈflie·gen¹ <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. fliegen:

fliegen

vliegen ook fig.

die Funken fliegen (nur so)

de vonken vliegen in het rond

in die Luft fliegen

in de lucht vliegen

in die Luft fliegen

opvliegen

in die Luft fliegen pot.

in de lucht vliegen

in den Urlaub fliegen

met het vliegtuig op vakantie gaan

ins Gefängnis fliegen pot.

de gevangenis in vliegen

2. fliegen (flattern):

fliegen

vliegen

fliegen

wapperen

mit fliegenden Fahnen

met vliegende vaandels

die Fahnen/Haare fliegen im Wind

de vlaggen/haren wapperen in de wind

3. fliegen (ein Flugzeug fliegen):

fliegen

vliegen

fliegen

een vliegtuig besturen

4. fliegen podn. (eilen):

fliegen

vliegen

fliegen

snellen

nach Hause fliegen

naar huis vliegen [o. snellen]

eine Nachricht fliegt von Mund zu Mund

een nieuwtje gaat snel van mond tot mond

5. fliegen podn. (zittern):

fliegen

onrustig (op- en neer)gaan

fliegen

trillen

fliegen

beven

mit fliegenden Händen

met bevende handen

6. fliegen pot. (hinausgeworfen werden):

fliegen

(eruit) vliegen

fliegen

de laan uit gestuurd worden

aus der [o. seiner] Stellung fliegen

op straat gezet worden

7. fliegen pot. (fallen):

fliegen

vallen

fliegen

tuimelen

fliegen

donderen

auf die Nase fliegen

op zijn neus vallen [o. donderen]

auf die Nase fliegen

erin lopen

von einer Leiter fliegen

van een ladder donderen

8. fliegen pot. (durchfallen):

fliegen

zakken

durchs Examen fliegen

bij het examen zakken

auf hübsche Mädchen fliegen pot.

op mooie meisjes vallen

auf hübsche Mädchen fliegen pot.

een zwak hebben voor mooie meisjes

ˈflie·gen² <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] CZ. cz. przech.

1. fliegen (Flugzeug lenken):

fliegen

vliegen

fliegen

besturen

2. fliegen (transportieren):

fliegen

vliegen

fliegen

per [o. met het] vliegtuig brengen [o. vervoeren]

Passagiere nach Athen fliegen

passagiers naar Athene vliegen

3. fliegen (fliegend ausführen):

fliegen

(met een vliegtuig) uitvoeren

einen Angriff fliegen WOJSK.

een luchtaanval uitvoeren

4. fliegen:

fliegen

vliegen

jd ist 5000 km geflogen

iem heeft 5000 km met het vliegtuig afgelegd

Przykładowe zdania ze słowem geflogen

jd ist 5000 km geflogen

iem heeft 5000 km met het vliegtuig afgelegd

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Von Schlagen ist der einzige Mensch, der bislang ein Raketenflugzeug geflogen hat und ist bereit, seine Dienste dem Meistbietenden zu offerieren.

de.wikipedia.org

Es mussten Hilfsgüter zu den betroffenen Inseln geflogen werden.

de.wikipedia.org

Erstmals sollen die Soldaten auf dem Luftweg mit Hubschraubern als Transportmittel in das Kampfgebiet geflogen werden.

de.wikipedia.org

132 Menschen wurden von der Bergstation ins Tal geflogen.

de.wikipedia.org

Einsätze werden nur am Tag, also von Sonnenaufgang bis Sonnenuntergang, geflogen.

de.wikipedia.org

Diese Maschinen wurden von zivilen Besatzungen wechselnder Vertragsunternehmen geflogen.

de.wikipedia.org

Weiterhin können keine Figuren geflogen werden, die auf der Kreiselwirkung des Propellers beruhen (gyroskopische Figuren).

de.wikipedia.org

Er wurde von 237 Flugzeugen geflogen, die 315 Sprengbomben und 710 Brandkanister abwarfen.

de.wikipedia.org

In Salon-de-Provence konnte nun erstmals eine Vorführung im Ausland geflogen werden – neu mit nunmehr sechs Flugzeugen.

de.wikipedia.org

Das Wetter war gut und die Maschine wurde im Sichtflug geflogen.

de.wikipedia.org