Tłumaczenia dla hasła „opspatten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈab·stat·ten [ˈap-ʃtatn̩] CZ. cz. przech.

1. abstatten podn.:

abstatten (bringen, (ab)halten)

brengen

abstatten (tun)

doen

jdm (einen) Bericht abstatten

aan iem verslag uitbrengen

jdm einen Besuch abstatten

een bezoek bij iem afleggen [o. brengen]

2. abstatten podn. (danken):

abstatten

betuigen

jdm (seinen) Dank abstatten

iem bedanken

be·ˈstat·ten [bəˈʃtatn̩] CZ. cz. przech.

bestatten

ter aarde bestellen

bestatten

begraven

er·ˈstat·ten [ɛɐ̯ˈʃtatn̩] CZ. cz. przech.

1. erstatten (ersetzen):

erstatten

terugbetalen

erstatten

vergoeden

erstatten

restitueren

2. erstatten ADM. (mitteilen):

erstatten

doen

erstatten

geven

Anzeige erstatten

aangifte doen

Bericht erstatten

verslag uitbrengen

ge·ˈstat·ten [gəˈʃtatn̩] CZ. cz. przech. podn.

gestatten (erlauben)

toestaan

gestatten (erlauben)

veroorloven

gestatten (als Höflichkeitsformel)

permitteren

gestatten Sie?

pardon!

gestatten Sie?

mag ik?

Sie gestatten?

pardon!

Sie gestatten?

mag ik?

ˈaus·stat·ten [ˈ͜ausʃtatn̩] CZ. cz. przech.

1. ausstatten (versehen):

ausstatten

uitrusten

ausstatten

voorzien

mit vielen guten Eigenschaften ausgestattet sein

vele goede eigenschappen bezitten

2. ausstatten (einrichten):

ausstatten

inrichten

ausstatten

aankleden

ein Zimmer mit Möbeln ausstatten

een kamer meubileren

3. ausstatten (versorgen):

ausstatten

verzorgen

ein gut ausgestattetes Buch

een goed verzorgd boek

be·ˈschat·ten CZ. cz. przech.

1. beschatten (Schatten geben):

beschatten

beschaduwen

beschatten

overschaduwen

beschatten przen. a.

een schaduw werpen op

2. beschatten (überwachen):

beschatten

schaduwen

3. beschatten SPORT:

beschatten

bewaken

beschatten

dekken

be·ˈgat·ten² CZ. cz. zwr. podn.

begatten

paren

er·ˈmat·ten² [ɛɐ̯ˈmatn̩] CZ. cz. przech. podn.

ermatten

afmatten

ermatten

uitputten

ermatten

vermoeien

ˈSchat·ten <Schattens, Schatten> [ˈʃatn̩] RZ. r.m.

1. Schatten:

Schatten

schaduw

Schatten (Schemen)

(hersen)schim

jdn/etw in den Schatten stellen

iem/iets in de schaduw stellen

einem Schatten nachjagen podn.

een hersenschim najagen

nur ein Schatten seiner selbst sein

nog maar een schim [o. schaduw] van zichzelf zijn

Schatten spendende Bäume podn.

schaduwgevende bomen

(nicht) über den eigenen Schatten springen können przen.

(niet) over zijn eigen schaduw kunnen springen

(nicht) über den eigenen Schatten springen können przen.

(niet) uit zijn eigen huid kunnen kruipen

nicht der Schatten eines Verdachts

niet de minste verdenking

(s)einen Schatten auf etw werfen podn. przen.

een schaduw werpen op iets

2. Schatten (Ringe unter den Augen):

Schatten

kringen

einen Schatten haben pot.

niet goed snik zijn