Tłumaczenia dla hasła „schenkin“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈschen·ken¹ [ˈʃɛŋkn̩] CZ. cz. przech.

1. schenken (als Geschenk geben):

schenken

schenken

schenken

cadeau geven [o. doen]

das ist ja fast [o. halb ] geschenkt! pot.

dat is zowat voor niets!

geschenkt ist geschenkt!

eens gegeven blijft gegeven!

das wäre mir geschenkt zu teuer!

dat zou ik niet eens voor niets willen hebben!

ihm ist im Leben nichts geschenkt worden

hij heeft in zijn leven niets cadeau gekregen

jdm etw zum Geburtstag schenken

iem iets voor zijn verjaardag geven [o. cadeau doen]

geschenkt! pot.

laat maar!

2. schenken (verleihen):

schenken

verlenen

schenken

schenken

jdm keinen Blick schenken

iem geen blik gunnen [o. niet bekijken]

3. schenken:

schenken (gewähren)

schenken

schenken (erlassen)

kwijtschelden

schenken (erlassen)

vergeven

4. schenken (einschenken):

schenken

(in)schenken

ˈsche·ckig [ˈʃɛkɪç] PRZYM.

scheckig

bont

scheckig

gevlekt

sich scheckig lachen pot.

zich een aap [o. bult] [o. kriek] [o. ongeluk] lachen

ˈSchen·kung <Schenkung, Schenkungen> [ˈʃɛŋkʊŋ] RZ. r.ż.

Schenkung

schenking

Schenkung

gift

Schenkung

donatie

ˈSchen·kel <Schenkels, Schenkel> [ˈʃɛŋkl̩] RZ. r.m.

1. Schenkel (Oberschenkel):

Schenkel

dij

Schenkel

bovenbeen

Schenkel

schenkel

2. Schenkel (von Winkel, Zirkel, Schere etc.):

Schenkel

been r.n.

ˈschei·den³ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] CZ. cz. zwr. (auseinander gehen)

scheiden

uiteengaan

scheiden

zich scheiden

da scheiden sich die Geister

op dit punt lopen de meningen uiteen [o. komen de meningen tegenover elkaar te staan]

ˈschei·ßen <schiss, geschissen> [ˈʃ͜aisn̩] CZ. cz. nieprzech. wulg.

scheißen

schijten

scheißen

poepen

auf jdn/etw scheißen wulg. (verzichten können)

lak [o. maling] [o. schijt] aan iem/iets hebben

ich scheiß dir was! wulg.

je kunt me de pot op!

ˈschel·ten² <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] CZ. cz. nieprzech. podn.

schelten (schimpfen)

schelden

schelten (stänkern, meckern)

kankeren

auf jdn schelten podn.

tegen iem schelden

auf jdn schelten podn.

op iem kankeren

ˈscheu·ern¹ [ˈʃ͜ɔyɐn] CZ. cz. przech. (putzen)

scheuern

schuren

scheuern

poetsen

scheuern

schrobben

eine gescheuert bekommen [o. kriegen ] pot.

een oorveeg [o. een draai om zijn oren] krijgen

jdm eine scheuern pot.

iem een oorveeg [o. klap] geven

jdm eine scheuern pot.

iem een draai om zijn oren geven

ˈschei·nen <schien, geschienen> [ˈʃ͜ainən] CZ. cz. nieprzech.

1. scheinen (leuchten):

scheinen

schijnen

scheinen

lichten

2. scheinen (blitzen, glänzen):

scheinen

blinken

scheinen

schitteren

3. scheinen (den Anschein haben):

scheinen

schijnen

scheinen

lijken

scheinen

de schijn hebben

mir scheint (es) [o. will es scheinen], dass sie recht hat

het lijkt me dat zij gelijk heeft

es scheint so!

daar lijkt het op!

es scheint so!

het heeft er de [o. alle] schijn van!

wie mir scheint, hat es …

naar het mij voorkomt, heeft het …

wie mir scheint, hat es …

mij lijkt dat het heeft …

ˈschel·len [ˈʃɛlən] CZ. cz. nieprzech. reg.

schellen

bellen

schellen

schellen

schellen

rinkelen

es hat geschellt

de bel is gegaan

ˈscher·zen [ˈʃɛr͜tsn̩] CZ. cz. nieprzech. podn.

scherzen

schertsen

scherzen

gekscheren