Tłumaczenia dla hasła „verflensen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ver·ˈflos·sen [fɛɐ̯ˈflɔsn̩] PRZYM. pot.

verflossen

vroeger

verflossen

van vroeger

verflossen

ex-

ver·ˈfres·sen¹ PRZYM. pot. pej.

verfressen

vraatzuchtig

verfressen

gulzig

ver·ˈflech·ten¹ [fɛɐ̯ˈflɛçtn̩] CZ. cz. przech. niereg.

verflechten

ineenvlechten

verflechten

samenvlechten

ver·ˈflie·gen² [fɛɐ̯ˈfliːgn̩] CZ. cz. zwr. niereg.

verfliegen

verkeerd vliegen

ver·ˈflu·chen [fɛɐ̯ˈfluːxn̩] CZ. cz. przech.

verfluchen

vervloeken

verfluchen

verwensen

ver·ˈfas·sen [fɛɐ̯ˈfasn̩] CZ. cz. przech.

verfassen

schrijven

verfassen

opstellen

ver·ˈzin·sen¹ [fɛɐ̯ˈ͜tsɪnzn̩] CZ. cz. przech. (für etw Zinsen zahlen)

verzinsen

rente betalen

jdm ein Kapital mit 10 Prozent verzinsen

iem voor een kapitaal 10 procent rente betalen

ver·ˈfeh·len [fɛɐ̯ˈfeːlən] CZ. cz. przech.

1. verfehlen (nicht erreichen):

verfehlen

missen

verfehlen

niet halen

verfehlen

niet bereiken

2. verfehlen (nicht treffen, verpassen):

verfehlen

missen

verfehlen

niet raken

verfehlen

niet vinden

den Beruf verfehlen a. żart. przen.

zijn roeping missen [o. mislopen]

es wäre verfehlt, das jetzt zu tun

het zou onjuist [o. verkeerd] zijn dit nu te doen

den Weg verfehlen

verdwalen

3. verfehlen podn. (bei Verneinung):

verfehlen

nalaten

verfehlen

verzuimen

ver·ˈflüs·si·gen² [fɛɐ̯ˈflʏsɪgn̩] CZ. cz. zwr. (hydrieren)

verflüssigen

vloeibaar worden

ver·ˈfal·len [fɛɐ̯ˈfalən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. verfallen (zerfallen):

verfallen

vervallen

verfallen

bouwvallig worden

2. verfallen (immer schwächer werden):

verfallen

vervallen

verfallen

afnemen

verfallen

aftakelen

das Reich verfällt

het rijk raakt in verval

3. verfallen (übergehen in):

verfallen

vervallen

verfallen

overgaan [o. raken] in

das Pferd verfiel in Trab

het paard begon te draven

4. verfallen (erliegen):

verfallen

een prooi worden van

verfallen

verslaafd raken aan

5. verfallen (übergehen an):

verfallen

vervallen

verfallen

eigendom worden van

6. verfallen (denken an):

verfallen

komen op

verfallen

uitdenken

auf einen sonderbaren Gedanken verfallen

op een merkwaardige gedachte komen

7. verfallen FIN. (ungültig werden):

verfallen

vervallen

ver·ˈfau·len [fɛɐ̯ˈf͜aulən] CZ. cz. nieprzech.

verfaulen

verrotten

verfaulen

vergaan

verfaulen

vermolmen

ver·ˈfü·gen¹ CZ. cz. nieprzech.

1. verfügen (bestimmen):

verfügen

beschikken

verfügen

naar believen handelen [o. bepalen]

bitte, verfügen Sie über mich!

ik sta geheel tot uw dienst!

2. verfügen (besitzen):

verfügen

beschikken

verfügen

bezitten

verfügen

tot zijn dienst hebben

ver·ˈflüch·ti·gen¹ [fɛɐ̯ˈflʏçtɪgn̩] CZ. cz. przech. (verfliegen)

verflüchtigen

doen vervliegen

verflüchtigen

vervluchtigen

ver·ˈflixt¹ [fɛɐ̯ˈflɪkst] PRZYM.

1. verflixt pot. (ärgerlich):

verflixt

ellendig

verflixt

rot

verflixt

naar

2. verflixt pot. (verdammt):

verflixt

drommels

verflixt

verduiveld

verflixt und zugenäht!

wel alle duivels!

ver·ˈflucht¹ [fɛɐ̯ˈfluːxt] PRZYM. pot. (verdammt)

verflucht

vervloekt

verflucht

ellendig

verflucht

verwenst