W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Aktien“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ak·te: rzeczownik
aai·en: czasownik
af·zien: czasownik
al·pien: przymiotnik i przysłówek
an·cien: rzeczownik
zes·tien: liczebnik
der·tien: liczebnik
Aken: rzeczownik
hei·en: czasownik
lei·en: przymiotnik i przysłówek
rui·en: czasownik
ski·ën: czasownik
tui·en: czasownik
be·zien: czasownik
boei·en: czasownik
brei·en: czasownik
dooi·en: czasownik
ge·zien: przymiotnik i przysłówek
hooi·en: czasownik
in·zien: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: ancien , alpien , afzien , aaien , akte , dertien , zestien , inzien , hooien , gezien , dooien , breien , boeien , bezien , tuien , skiën , ruien , leien , heien i Aken

ak·te <akte|n, akte|s> [ɑktə] RZ. r.ż.

1. akte:

akte (schriftelijk stuk)

Akte r.ż.

akte (schriftelijk stuk)

Schriftstück r.n.

akte (gewaarmerkt stuk)

Urkunde r.ż.

de akte van beschuldiging jur.

die Anklageschrift

een notariële akte

ein notarielles Schriftstück

een openbare akte

eine amtliche Urkunde

een akte van oprichting/van geboorte

eine Gründungs-/Geburtsurkunde

akte van de burgerlijke stand

eine standesamtliche Urkunde

2. akte (diploma):

akte

Diplom r.n.

een akte van bekwaamheid

ein Befähigungsnachweis

een akte mo Frans

eine Lehrbefähigung für (das Fach) Französisch

3. akte (vergunning):

akte

Schein r.m.

akte

Lizenz r.ż.

een akte voor de jacht/voor de visserij

ein Jagd-/Angelschein

4. akte theat.:

akte

Akt r.m.

akte

Aufzug r.m.

een treurspel in vijf akten

ein Trauerspiel in fünf Akten [o. Aufzügen]

akte nemen van iets

etw zur Kenntnis nehmen

waarvan akte!

aai·en¹ <aaide, h. geaaid> [ajə(n)] CZ. cz. przech.

af·zien¹ <zag af, h. afgezien> [ɑfsin] CZ. cz. nieprzech.

1. afzien + van:

absehen von +C.

iem doen afzien van iets

jdn zum Verzicht auf etw B. bewegen

van iem afzien

auf jdn (als Mitarbeiter) verzichten

van het ministerschap afzien

von einem Ministerposten absehen

2. afzien SPORT:

al·pien [ɑlpin] PRZYM.

alpin

an·cien <ancien|s> [ɑ̃ʃɛ̃] RZ. r.m. belg. pot.

Ehemaliger r.m.

ancien gesch.

Veteran r.m.

ancien (oude rot)

alte(r) Hase r.m.

zes·tien² [zɛstin] LICZ.

sechzehnte(r, s)

zestiende-eeuws

aus dem sechzehnten Jahrhundert

der·tien¹ [dɛrtin] LICZ.

zo gaan er dertien in een dozijn

das ist nichs Besonderes

Aken [akə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

Aken

Aachen r.n.

hei·en <heide, h. geheid> [hɛiə(n)] CZ. cz. przech.

heien spec.

pfählen spec.

palen in de grond heien spec.

den Boden pfählen spec.

heien voor een nieuw huis

für einen Neubau Rammarbeiten ausführen

dat is geheid zeker

das ist bombensicher a. przen.

lei·en [lɛiə(n)] PRZYM. przyd.

Schiefer-

rui·en <ruide, i. geruid> [rœyə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ruien (van veren wisselen)

ruien (van veren wisselen)

mausern spec.

ruien (verharen)

ski·ën <skiede, h./i. geskied> [skijə(n)] CZ. cz. nieprzech.

Ski [o. Schi] fahren

leren skiën

Skifahren [o. Schifahren] lernen

ze zijn naar beneden geskied

sie sind auf Skiern [o. Schiern] hinuntergefahren [o. heruntergefahren]

tui·en <tuide, h. getuid> [tœyjə(n)] CZ. cz. przech.

1. tuien (afmeren):

tuien scheepv.

2. tuien (met tuien vastzetten):

be·zien <bezag, h. bezien> [bəzin] CZ. cz. przech.

1. bezien (overwegen):

dat staat te bezien

das steht dahin

dat staat te bezien

das ist fraglich

2. bezien (bekijken):

boei·en <boeide, h. geboeid> [bujə(n)] CZ. cz. przech.

1. boeien (in boeien sluiten):

2. boeien (de aandacht vasthouden):

brei·en <breide, h. gebreid> [brɛiə(n)] CZ. cz. przech.

met de hand gebreid

met de hand gebreid

von Hand gestrickt

het gebreide vest

die Strickjacke

dooi·en <dooide, h. gedooid> [dojə(n)] CZ. cz. bezosob. ww

tauen

het dooit hard

ge·zien¹ [ɣəzin] PRZYM.

1. gezien:

gezien (geacht)

gezien (geacht)

gezien (gerespecteerd)

gezien (populair)

een graag geziene gast

ein gern gesehener Gast

een gezien man

ein angesehener Mann

2. gezien (na kennisneming bekrachtigd):

een stuk voor gezien tekenen

ein Schriftstück abzeichnen

iets/het voor gezien houden (het erbij laten)

etw/es aufstecken pot.

hooi·en¹ <hooide, h. gehooid> [hojə(n)] CZ. cz. przech.

een stuk land hooien

auf einem Stück Land Heu machen

in·zien¹ [ɪnzin] RZ. r.n. geen l.mn.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski