Tłumaczenia dla hasła „Troop“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

stroop <stropen> [strop] RZ. r.ż.

stroop

Sirup r.m.

stroop (om iems mond) smeren przen.

jdm Honig um den Mund schmieren

troon <tronen> [tron] RZ. r.m.

troon

Thron r.m.

de troon bestijgen

den Thron besteigen

op de troon zitten

auf dem Thron sitzen

iem van de troon stoten

jdn vom Thron stoßen

afstand doen van de troon

auf den Thron verzichten

droop CZ.

droop 3. os. l.poj. cz. prz. van druipen

Zobacz też druipen

drui·pen <droop, h./i. gedropen> [drœypə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. druipen:

druipen (in druppels neervallen)

triefen

druipen (druppen)

tropfen

het zweet droop van zijn voorhoofd

der Schweiß triefte ihm von der Stirn

2. druipen:

druipen (vocht laten neervallen)

triefen

druipen (druppen)

tropfen

mijn kleren dropen przen.

meine Kleider trieften (vor Nässe)

zijn neus druipt

ihm trieft die Nase

de verwaandheid druipt van hem af

er trieft (nur so) vor Überheblichkeit

kroop CZ.

kroop 3. os. l.poj. cz. prz. van kruipen

Zobacz też kruipen

krui·pen <kroop, h./i. gekropen> [krœypə(n)] CZ. cz. nieprzech. ook przen.

kruipen

kriechen

bij elkaar kruipen

eng zusammenrücken

door het oog van de naald kruipen przen.

(noch einmal) mit heiler Haut davonkommen

in elkaar kruipen

in sich zusammenkriechen

onder de wol kruipen

in die Federn kriechen

de komkommers kruipen over de grond

die Gurken kriechen am Boden

voor iem kruipen

vor jdm kriechen

in iems huid kruipen

sich in jds Lage versetzen

troep <troep|en> [trup] RZ. r.m.

1. troep (groep):

troep

Haufen r.m.

troep

Horde r.ż.

troep

Schar r.ż.

een troep nieuwsgierigen

eine Horde Neugieriger

2. troep:

troep (rommel)

Zeug r.n.

troep (oude spullen)

Gerümpel r.n.

troep (oude spullen)

Plunder r.m. pot.

ik lust die troep niet

ich mag das Zeug nicht pot.

troep maken

alles durcheinanderbringen

de troep opruimen

den Dreck aufräumen

3. troep gesch.:

troep

Truppe r.ż.

4. troep (gezelschap toneelspelers):

troep

Truppe r.ż.

troost [trost] RZ. r.m. geen l.mn.

1. troost:

troost (vertroosting)

Trost r.m.

troost (vertroosting)

Tröstung r.ż.

troost (woorden)

Zuspruch r.m.

iem troost bieden

jdm Trost spenden

dat is een hele troost

das ist ein wahrer Trost

dat is een schrale troost

das ist ein schwacher [o. magerer] Trost

2. troost (middel daartoe):

troost

Trost r.m.

troost iron.

Trostpflaster r.n.

een bakje troost

eine Tasse Kaffee

troost zoeken [o. vinden ] in de alcohol

Trost im Alkohol finden

si·roop <si|ropen> [sirop] RZ. r.ż.

siroop

Sirup r.m.

een lichte siroop

ein leichter [o. dünnflüssiger] Sirup