Tłumaczenia dla hasła „gehörlose“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ge·hol·pen CZ.

geholpen volt. deelw. van helpen

Zobacz też helpen

hel·pen <hielp, h. geholpen> [hɛlpə(n)] CZ. cz. przech.

helpen

helfen +C.

helpen (verzorgen)

versorgen

helpen (bedienen)

bedienen

helpen (aan een loket)

abfertigen

iem aan een baan helpen

jdm zu einer Stelle verhelfen

kun je mij aan honderd euro helpen?

kannst du mir zu hundert Euro verhelfen?

wordt u al geholpen?

werden Sie schon bedient?

alle beetjes helpen

viele Wenig machen ein Viel

iem iets helpen dragen

jdm beim Tragen helfen

iem er weer bovenop helpen

jdm auf die Beine helfen

zo waarlijk helpe mij God Almachtig

so wahr mir Gott helfe

een handje helpen

mal mit anfassen

hij is niet te helpen

ihm ist nicht zu helfen

ik kan het niet helpen

ich kann auch nichts dafür

iem ergens vanaf helpen (van een kwaal, een slechte gewoonte enz.)

jdm etw abgewöhnen

een zieke helpen

einen Kranken versorgen

help! help!

Hilfe! Hilfe!

welke specialist heeft u geholpen?

welcher Facharzt hat Sie behandelt?

cel·lu·lo·se [sɛlylozə] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. cellulose (celstof):

cellulose

Zellulose r.ż.

2. cellulose (grondstof):

cellulose

Zellstoff r.m.

ge·ho·rig <gehorige, gehoriger, gehorigst> [ɣəhorəx] PRZYM.

gehorig

hellhörig

ge·hoor [ɣəhor] RZ. r.n. geen l.mn.

1. gehoor (het horen):

gehoor

Hören r.n.

bij geen gehoor

bei Abwesenheit

ik krijg geen gehoor (telefoon)

es meldet sich niemand

gehoor krijgen

Gehör finden

op het gehoor iets spelen

etw nach dem Gehör spielen

iets ten gehore brengen

etw zu Gehör bringen form.

2. gehoor (het vermogen om te horen):

gehoor

Gehör r.n.

gehoor

Hörfähigkeit r.ż. form.

gehoor

Hörvermögen r.n. form.

absoluut gehoor

absolute(s) Gehör r.n.

een goed gehoor

ein gutes Gehör

in het gehoor liggen

ins Ohr gehen pot.

3. gehoor (gewaarwording, geluid):

gehoor

Geräusch r.n.

dat is geen gehoor!

das ist nicht zum Anhören!

een vreselijk gehoor

ein furchtbares Geräusch

4. gehoor (zintuig):

gehoor

Ohr r.n.

gehoor

Gehör r.n.

gehoor

Gehörsinn r.m.

in het gehoor klinken

in den Ohren klingen

5. gehoor (publiek):

gehoor

Hörerschaft r.ż.

gehoor

Zuhörerschaft r.ż.

gehoor

Zuhörer l.mn.

gehoor

Auditorium r.n. form.

een aandachtig gehoor

eine aufmerksame Zuhörerschaft

6. gehoor (aandacht):

gehoor

Gehör r.n.

aan een oproep gehoor geven

einer Aufforderung Folge leisten

gehoor hebben voor iem/iets

jdm/etw Gehör schenken

een welwillend gehoor

ein williges [o. offenes] Ohr

ge·hoest [ɣəhust] RZ. r.n. geen l.mn.

gehoest

Husten r.n.

ge·hoor·za·men <gehoorzaamde, h. gehoorzaamd> [ɣəhorzamə(n)] CZ. cz. nieprzech.

gehoorzamen

gehorchen +C.

gehoorzamen

gehorsam sein +C.

gehoorzamen

parieren pot. +C.

aan iem gehoorzamen

jdm gehorchen/parieren

aan hartstochten gehoorzamen

seinen Leidenschaften folgen

iems bevel gehoorzamen

jds Befehl folgen

iem blind gehoorzamen

jdm blind gehorchen

zijn ouders gehoorzamen

seinen Eltern gehorchen

pols·hor·lo·ge <polshorloge|s> [pɔlshɔrloʒə] RZ. r.n.

polshorloge

Armbanduhr r.ż.

ge·hoor·gang <gehoorgang|en> [ɣəhorɣɑŋ] RZ. r.m.

gehoorgang

Gehörgang r.m.

ge·hoor·zaam <gehoorzame, gehoorzamer, gehoorzaamst> [ɣəhorzam] PRZYM.

gehoorzaam

gehorsam

gehoorzaam (kind)

lieb

aan iem gehoorzaam zijn

jdm gehorchen