Tłumaczenia dla hasła „höker“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

mo·ker <moker|s> [mokər] RZ. r.m.

moker

Fausthammer r.m.

ro·ker <roker|s> [rokər] RZ. r.m.

1. roker (iem die tabak rookt):

roker

Raucher r.m.

2. roker (iem die vis, vlees rookt):

roker

Räucherer r.m.

jo·ker <joker|s> [jokər] RZ. r.m.

joker

Joker r.m.

ko·ker <koker|s> [kokər] RZ. r.m.

1. koker:

koker (om iets in te bergen, beschermen: voor pijlen, golfstokken)

Köcher r.m.

koker (om iets in te bergen, beschermen: voor tabletten)

Röhrchen r.n.

koker (om iets in te bergen, beschermen: voor sigar(ett)en, bril)

Etui r.n.

koker (om iets in te bergen, beschermen: van karton, als verzendmiddel)

Versandrolle r.ż.

2. koker (om iets in te steken):

koker

Hülse r.ż.

koker techn.

Gehäuse r.n.

3. koker:

koker (waardoor iets stroomt: gassen, vloeibare stoffen)

Rohr r.n.

koker (waardoor iets stroomt: lift, licht)

Schacht r.m.

4. koker (kookapparaat):

koker

Kocher r.m.

dit komt niet uit zijn koker przen.

dies ist nicht auf seinem Mist gewachsen

po·ker [pokər] RZ. r.n. geen l.mn.

poker

Poker r.n. kein l.mn.

hoer <hoer|en> [hur] RZ. r.ż. (prostituee)

hoer

Hure r.ż.

een ouwe hoer przen. (man)

ein Schwätzer r.m. pej.

een ouwe hoer (vrouw)

eine Klatschbase pej. pot.

hok·ken <hokte, h. gehokt> [hɔkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. hokken (op één plek blijven):

hokken

hocken

2. hokken (samenwonen):

hokken

in wilder Ehe leben

sto·ker <stoker|s> [stokər] RZ. r.m.

1. stoker (vuur):

stoker

Heizer r.m.

2. stoker:

stoker (onruststoker)

Hetzer r.m.

stoker (allgemeen)

Unruhestifter r.m.

3. stoker (distilleerder):

stoker

Brenner r.m.

fok·ker <fokker|s> [fɔkər] RZ. r.m.

fokker

Züchter r.m.

gok·ker <gokker|s> [ɣɔkər] RZ. r.m.

gokker

Glücksspieler r.m.

hoe·ver [huvɛr] PRZYSŁ.

hoever

wie weit

hoever (in hoeverre)

(in)wieweit

in hoeverre hij gelijk heeft, weet ik niet

inwieweit er recht hat, weiß ich nicht

hou·der <houder|s> [hɑudər] RZ. r.m.

1. houder:

houder (bezitter, beheerder)

Inhaber r.m.

houder (van prijs, titel)

Träger r.m.

houder (van auto)

Besitzer r.m.

houder (exploitant)

Betreiber r.m.

houder (van dieren)

Halter r.m.

de houder van een bank van lening

der Inhaber eines Leihhauses

de houder van een cheque

der Scheckinhaber

de houder van een paspoort

der Inhaber eines Passes

2. houder (iem die bijhoudt):

houder

Führer r.m.

de houder van een dagboek

der Führer eines Tagebuchs

de houder van het kasboek econ.

der Kassenbuchführer

3. houder (om iets in te bewaren):

houder

Behälter r.m.

4. houder (om iets mee vast te klemmen):

houder

Halter r.m.

hon·ger [hɔŋər] RZ. r.m. geen l.mn.

honger

Hunger r.m.

ik heb een honger als een paard

ich habe einen Bärenhunger pot.

honger hebben

hungrig sein

honger lijden

hungern

ik rammel van de honger

ich bin hungrig wie ein Wolf pot.

een niet te stillen honger hebben naar iets

einen unersättlichen Hunger nach etw haben

van honger sterven ook przen.

vor Hunger sterben

ik barst van de honger

mir hängt der Magen in den Kniekehlen slang

honger maakt rauwe bonen zoet przysł.

Hunger macht saure Bohnen süß

honger is de beste kok przysł.

Hunger ist der beste Koch przysł.

hac·ker <hacker|s> [hɛkər] RZ. r.m.

hacker

Hacker r.m.

hok·je <hokje|s> [hɔkjə] RZ. r.n.

1. hokje (kleine ruimte):

hokje

Kabine r.ż.

2. hokje (formulieren):

hokje

Kästchen r.n.

iem in een hokje zetten przen.

jdn in eine Schublade stecken pot.

choke <choke|s> [ʃok] RZ. r.m.

choke

Choke r.m.

er·ker <erker|s> [ɛrkər] RZ. r.m.

erker

Erker r.m.

an·ker <anker|s> [ɑŋkər] RZ. r.n.

anker

Anker r.m.

het anker lichten

den Anker hieven

het anker lichten przen.

sich fortstehlen

ten [o. voor ] anker gaan

vor Anker gehen

ten [o. voor ] anker gaan

ankern

ten [o. voor ] anker liggen

vor Anker liegen

ten [o. voor ] anker liggen

ankern

ergens (bij iem) zijn anker uitwerpen przen.

irgendwo (bei jdm) vor Anker gehen

ak·ker <akker|s> [ɑkər] RZ. r.m.

akker

Acker r.m.

akker

Feld r.n.

op zijn dooie akkertje

in aller Seelenruhe

be·ker <beker|s> [bekər] RZ. r.m.

beker

Becher r.m.

beker SPORT

Pokal r.m.

een beker melk

ein Becher Milch

de beker winnen

den Pokal gewinnen