W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „lösendes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

los·bin·den: czasownik
los·jes: przysłówek
los·bran·den: czasownik
los·ban·dig: przymiotnik i przysłówek
los·han·gen: czasownik
los·kno·pen: czasownik
lo·ser: rzeczownik
los·sen: czasownik
los·weg: przysłówek
los·geld: rzeczownik
los·heid: rzeczownik
los·ko·men: czasownik
los·la·ten: czasownik
los·lo·pen: czasownik
los·ma·ken: czasownik
los·prijs: rzeczownik
los·ra·ken: czasownik

Widzisz podobne wyniki: losbinden , losjes , losbranden , losknopen , loshangen , losbandig , losraken , losprijs , losmaken , loslopen , loslaten , loskomen , losheid , losgeld , losweg , lossen i loser

los·bin·den <bond los, h. losgebonden> [lɔzbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

los·jes [lɔʃəs] PRZYSŁ.

1. losjes (zonder stevige verbinding):

lose

2. losjes (luchthartig, oppervlakkig):

de zaken losjes opnemen

die Dinge leichtnehmen

hij zei het zo losjes

er sagte es so leichthin

3. losjes (luchtig):

zich losjes kleden

sich leicht kleiden

los·bran·den¹ <brandde los, h. losgebrand> [lɔzbrɑndə(n)] CZ. cz. przech. (losmaken)

los·ban·dig <losbandige, losbandiger, losbandigst> [lɔzbɑndəx] PRZYM.

losbandig (sterk)

een losbandig leven leiden

ein lockeres [o. ausschweifendes] Leben führen

een losbandig mens

ein zügelloser Mensch

los·han·gen <hing los, h. losgehangen> [lɔshɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. loshangen (niet goed vastzitten):

2. loshangen (vrij hangen):

de loshangende haren

die offenen Haare

los·kno·pen <knoopte los, h. losgeknoopt> [lɔsknopə(n)] CZ. cz. przech.

losknopen (kleding)

lo·ser <loser|s> [luːzər] RZ. r.m.

Loser r.m.

ewige(r) Verlierer r.m.

los·sen <loste, h. gelost> [lɔsə(n)] CZ. cz. przech.

1. lossen:

lossen (ontladen)

lossen (ontladen)

lossen (ontladen)

lossen (van een schip)

een wagen lossen

einen Wagen abladen [o. ausladen]

2. lossen (afschieten):

een schot lossen

einen Schuss abfeuern

3. lossen (aflossen):

een pand lossen

ein Pfand einlösen

los·weg [lɔswɛx] PRZYSŁ.

los·geld <losgeld|en> [lɔsxɛlt] RZ. r.n.

Lösegeld r.n.

los·heid [lɔshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

Lockerheit r.ż.

losheid (ongedwongenheid, ook)

Ungezwungenheit r.ż.

losheid (ongedwongenheid, ook)

Zwanglosigkeit r.ż.

los·ko·men <kwam los, i. losgekomen> [lɔskomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. loskomen:

loskomen (los worden)

loskomen (vliegtuig)

loskomen przen.

loskomen przen.

het slijm komt los

der Schleim löst sich

2. loskomen:

hij komt niet zo gauw los (zich uiten)

er geht nicht so schnell aus sich heraus

er kwam heel wat kritiek op deze maatregel los

diese Maßnahme hat viel Kritik ausgelöst

3. loskomen (beweeglijk worden):

de tongen kwamen los

die Zungen lösten sich

4. loskomen (beschikbaar worden):

5. loskomen (uit de gevangenis komen):

los·la·ten¹ <liet los, h. losgelaten> [lɔslatə(n)] CZ. cz. przech.

1. loslaten (vrijlaten):

honden loslaten op de demonstranten

Hunde auf die Demonstranten loslassen [o. hetzen]

2. loslaten (laten blijken):

loslaten pot.

zij wil niets loslaten over het programma

sie will nichts über das Programm herauslassen

3. loslaten (met rust laten):

4. loslaten (in de steek laten):

loslaten form.

de traditie loslaten

die Tradition preisgeben

de driften loslaten

den Trieben freien Lauf lassen

los·lo·pen <liep los, h./i. losgelopen> [lɔslopə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. loslopen (vrij rondlopen):

frei herumlaufen

zwroty:

het zal wel loslopen (terechtkomen)

es wird schon werden

dat is te gek om los te lopen

das ist ja Wahnsinn

los·ma·ken <maakte los, h. losgemaakt> [lɔsmakə(n)] CZ. cz. przech.

1. losmaken (maken dat iets, iem los wordt):

de hond losmaken

den Hund losbinden

de wijn heeft zijn tong losgemaakt przen.

der Wein hat ihm die Zunge gelöst

zich losmaken van iets/iem

sich von etw/jdm lösen [o. trennen]

2. losmaken (losser maken):

de spieren losmaken

die Muskeln lockern

3. losmaken (weten te verkrijgen):

(bei jdm) lockermachen

geld losmaken

Geld lockermachen

4. losmaken ((interesse, emoties) oproepen):

los·prijs <los|prijzen> [lɔsprɛis] RZ. r.m.

Lösegeld r.n.

los·ra·ken <raakte los, i. losgeraakt> [lɔsrakə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. losraken (vrij komen):

2. losraken (los gaan):

losraken pot.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski