Tłumaczenia dla hasła „nieser“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

fiet·ser <fietser|s> [fitsər] RZ. r.m.

fietser

Radfahrer r.m.

fietser

Radler r.m.

fietsers oversteken!

≈ Achtung Fahrradfahrer!

nie·ten <niette, h. geniet> [nitə(n)] CZ. cz. przech.

nieten (aan, bij iets)

heften an +B.

nieten (bij elkaar)

zusammenheften

nieten techn.

(ver)nieten

nie·zen <niesde, h. geniesd> [nizə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. niezen (de neus):

niezen

niesen

2. niezen (een motor):

niezen

stottern

nier <nier|en> [nir] RZ. r.ż.

nier

Niere r.ż.

in hart en nieren przen.

bis auf die Knochen

in hart en nieren (fanatiek)

hundertfünfzigprozentig

in hart en nieren (verstokt)

eingefleischt

een wandelende nier med.

eine Wanderniere

nim·mer [nɪmər] PRZYSŁ.

nimmer

nie(mals)

nooit en te [o. ofte nimmer]

nie und nimmer

nij·ver <nijvere, nijverder, nijverst> [nɛivər] PRZYM.

nijver

fleißig

nijver (rusteloos bezig)

emsig

nijver (ondernemend)

rührig

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] RZ. r.m.

1. eiser (iem die iets eist):

eiser

Forderer r.m.

2. eiser jur.:

eiser

Kläger r.m.

vis·ser <visser|s> [vɪsər] RZ. r.m.

visser

Fischer r.m.

visser (met een hengel)

Angler r.m.

wis·ser <wisser|s> [wɪsər] RZ. r.m.

wisser

Wischer r.m.

bis·ser <bisser|s> [bisər] RZ. r.m. belg.

bisser

Sitzenbleiber r.m.

mis·ser <misser|s> [mɪsər] RZ. r.m.

1. misser (mislukking):

misser

Misserfolg r.m.

2. misser SPORT:

misser (schot)

Fehlschuss r.m.

misser (worp)

Fehlwurf r.m.

nies·bui <niesbui|en> [nizbœy] RZ. r.ż.

niesbui

Niesanfall r.m.

nie·waar WK

niewaar → nietwaar

Zobacz też nietwaar

niet·waar [nitwar] WK

nietwaar

nicht wahr

nietwaar

nicht

nietwaar

stimmts

niets¹ [nits] RZ. r.n. geen l.mn.

niets

Nichts r.n.

in het niets staren

ins Leere starren

in het niets verdwijnen

sich in nichts auflösen

uit het niets tevoorschijn komen

aus dem Nichts auftauchen

nieuw¹ [niw] RZ. r.n. geen l.mn.

zich in het nieuw steken

sich neu einkleiden

nie·tig <nietige, nietiger, nietigst> [nitəx] PRZYM.

1. nietig jur.:

nietig

ungültig

nietig spec.

nichtig

een nietige overeenkomst

eine ungültige Vereinbarung

iets nietig verklaren

etw für (null und) nichtig erklären

2. nietig (zonder waarde):

nietig

nichtig

3. nietig:

nietig (klein, mager)

unscheinbar

nietig (zeer klein)

winzig

een nietig ventje

ein unscheinbares Männchen

nieuws [niws] RZ. r.n. geen l.mn.

1. nieuws:

nieuws (bericht(en))

Nachricht r.ż.

nieuws (via de media; pregnant)

Meldung r.ż.

nieuws (nieuwtje vooral)

Neuigkeit r.ż.

hét nieuws van de dag

die Meldung des Tages

het nieuws van zijn dood

die Nachricht von seinem Tod(e)

ik heb goed nieuws (voor jou)

ich habe eine gute Nachricht (für dich)

het laatste nieuws (recentste bericht)

die aktuellsten Nachrichten

het laatste nieuws (laatste nieuwsuitzending)

die letzten Nachrichten l.mn.

dat is oud nieuws

das ist Schnee von gestern

wat is er voor nieuws?

was gibts Neues?

2. nieuws MEDIA:

nieuws

Nachrichten l.mn.

in het nieuws zijn RADIO, TV

in den Nachrichten sein

in het nieuws zijn (in krant)

in den Schlagzeilen sein

naar het nieuws luisteren/kijken

die Nachrichten hören/sehen

het plaatselijk nieuws

die Lokalnachrichten l.mn.

het plaatselijk nieuws (krantenrubriek)

der Lokalteil

het nieuws van acht uur

die Achtuhrnachrichten l.mn.

niet·je <nietje|s> [nicə] RZ. r.n.

nietje

Heftklammer r.ż.

et·ser <etser|s> [ɛtsər] RZ. r.m.

etser

Radierer r.m.

la·ser <laser|s> [lezər] RZ. r.m.

laser

Laser r.m.