niderlandzko » niemiecki

scheur·ka·len·der <scheurkalender|s> [sxørkalɛndər] RZ. r.m.

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] CZ. cz. przech.

2. schenden (onteren):

schänden form.
entehren form.

schui·mend [sxœymənt] PRZYM.

2. schuimend (schuimbekkend):

scha·ken1 <schaakte, h. geschaakt> [sxakə(n)] CZ. cz. nieprzech. (schaak spelen)

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] CZ. cz. przech.

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

schok·ken1 <schokte, h. geschokt> [sxɔkə(n)] CZ. cz. przech.

2. schokken (aan schokken blootstellen):

schon·ken CZ.

schonken 3. os. l.mn. cz. prz. van schenken

Zobacz też schenken

schrik·ken1 <schrikte, h. geschrikt> [sxrɪkə(n)] CZ. cz. przech.

1. schrikken (plotseling afkoelen):

2. schrikken (plotseling in kokend water brengen):

schrok·ken1 <schrokte, h. geschrokt> [sxrɔkə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski