niderlandzko » niemiecki

ver·blij·den <verblijdde, h. verblijd> [vərblɛidə(n)] CZ. cz. przech.

ver·blij·ven <verbleef, h./i. verbleven> [vərblɛivə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ver·blin·den <verblindde, h. verblind> [vərblɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. verblinden (korte tijd blind maken):

ver·ble·ken <verbleekte, i. verbleekt> [vərblekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verbleken (bleek, bleker worden):

ver·bloe·men <verbloemde, h. verbloemd> [vərblumə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbloemen (niet laten merken):

ver·be·ten <verbeten, verbetener, verbetenst> [vərbetə(n)] PRZYM.

1. verbeten (ingehouden):

ver·bij·ten1 <verbeet, h. verbeten> [vərbɛitə(n)] CZ. cz. przech. (met moeite inhouden)

ver·bin·den2 <verbond, h. verbonden> [vərbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbinden (samenvoegen):

3. verbinden (omzwachtelen):

4. verbinden (door een overeenkomst, band koppelen aan):

5. verbinden (telefonisch aansluiten):

ver·blijf <ver|blijven> [vərblɛif] RZ. r.n.

1. verblijf (het verblijven):

Aufenthalt r.m.

2. verblijf (onderkomen):

Unterkunft r.ż.

3. verblijf (het wonen):

Aufenthalt r.m.
Wohnsitz r.m.

ver·ba·zen2 <verbaasde zich, h. zich verbaasd> [vərbazə(n)] CZ. wk ww

verbazen zich verbazen (zich verwonderen):

ver·bo·den CZ.

1. verboden 3. os. l.mn. cz. prz. van verbieden

2. verboden volt. deelw. van verbieden

Zobacz też verbieden

ver·ban·nen <verbande, h. verbannen> [vərbɑnə(n)] CZ. cz. przech. ook przen.

ver·ba·zend [vərbazənt] PRZYM.

ver·bon·den1 [vərbɔndə(n)] PRZYM.

1. verbonden (verplicht):

2. verbonden (verenigd):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski