niderlandzko » niemiecki

ver·spe·len <verspeelde, h. verspeeld> [vərspelə(n)] CZ. cz. przech.

ver·spie·den <verspiedde, h. verspied> [vərspidə(n)] CZ. cz. przech.

ver·spre·ken <versprak zich, h. zich versproken> [vərsprekə(n)] CZ. wk ww

verspreken zich verspreken (klanken verwisselen):

ver·sier·ster RZ. r.ż.

versierster forma żeńska od versierder

Zobacz też versierder

ver·sier·der <versierder|s> [vərsirdər] RZ. r.m.

ver·sle·ten [vərsletə(n)] PRZYM.

2. versleten (afgeleefd):

ver·schie·ten2 <verschoot, i. verschoten> [vərsxitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verschieten (verbleken: kleur, stof):

ver·ster·ker <versterker|s> [vərstɛrkər] RZ. r.m. foto.

ver·splin·te·ren1 <versplinterde, h. versplinterd> [vərsplɪntərə(n)] CZ. cz. przech.

ver·slag·geef·ster RZ. r.ż.

verslaggeefster forma żeńska od verslaggever

Zobacz też verslaggever

ver·slag·ge·ver <verslaggever|s> [vərslɑxevər] RZ. r.m.

ver·sper·ren <versperde, h. versperd> [vərspɛrə(n)] CZ. cz. przech.

ver·spil·len <verspilde, h. verspild> [vərspɪlə(n)] CZ. cz. przech.

ver·sprei·den1 <verspreidde, h. verspreid> [vərsprɛidə(n)] CZ. cz. przech.

2. verspreiden (uiteen doen gaan):

ver·ˈsprin·gen1 <versprong, i. versprongen> [vərsprɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verspringen (springend van plaats veranderen):

2. verspringen (op een andere dag vallen):

ver·ster·ven <verstierf, i. verstorven> [vərstɛrvə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ver·ster·ken <versterkte, h. versterkt> [vərstɛrkə(n)] CZ. cz. przech.

2. versterken (tegen aanvallen bestand maken):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski