Tłumaczenia dla hasła „verspleißen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ver·sprei·den² <verspreidde zich, h. zich verspreid> [vərsprɛidə(n)] CZ. wk ww zich verspreiden

1. verspreiden (zich verbreiden):

verspreiden

sich verbreiten

verspreiden

sich ausbreiten

zich over de hele aarde verspreiden

sich über die ganze Welt verbreiten [o. ausbreiten]

2. verspreiden (uiteen gaan):

verspreiden

sich zerstreuen

ver·gis·sen <vergiste zich, h. zich vergist> [vərɣɪsə(n)] CZ. wk ww

vergissen zich vergissen:

vergissen

sich irren

vergissen

sich täuschen

zich in iem vergissen

sich in jdm täuschen

zich in de persoon vergissen

sich in der Person irren

vergis je niet (maak géén fout)

vertu dich nicht!

vergis je niet (kijk goed uit)

sieh dich vor!

vergissen is menselijk przysł.

Irren ist menschlich

ver·mis·sen <miste, h. gemist> [vərmɪsə(n)] CZ. cz. przech.

vermissen

vermissen

iem als vermist opgeven

jdn als vermisst melden

ver·fris·sen <verfriste, h. verfrist> [vərfrɪsə(n)] CZ. cz. przech.

verfrissen

erfrischen

een verfrissend bad

ein erfrischendes Bad

zich verfrissen

sich erfrischen

ver·ge·wis·sen <vergewiste zich, h. zich vergewist> [vɛrɣəwɪsə(n)] CZ. wk ww

vergewissen zich vergewissen:

vergewissen

sich vergewissern

zich van iets vergewissen

sich einer Sache D. vergewissern

ver·spe·len <verspeelde, h. verspeeld> [vərspelə(n)] CZ. cz. przech.

verspelen

verspielen

zijn geld en goed verspelen

sein Hab und Gut verspielen

iems gunst verspelen

sich C. jds Gunst verscherzen

ver·sper·ren <versperde, h. versperd> [vərspɛrə(n)] CZ. cz. przech.

versperren

(ver)sperren

iem de weg versperren

jdm den Weg versperren

ver·spil·len <verspilde, h. verspild> [vərspɪlə(n)] CZ. cz. przech.

verspillen

verschwenden

verspillen

vergeuden

ik zal er geen woorden meer aan verspillen

ich werde daran keine Worte mehr verschwenden

ver·spie·den <verspiedde, h. verspied> [vərspidə(n)] CZ. cz. przech.

verspieden

auskundschaften

verspieden

ausspionieren

ver·spre·ken <versprak zich, h. zich versproken> [vərsprekə(n)] CZ. wk ww

verspreken zich verspreken (klanken verwisselen):

verspreken

sich versprechen

daarmee heeft hij zich versproken

das ist ihm versehentlich herausgerutscht pot.

ver·ˈsprin·gen¹ <versprong, i. versprongen> [vərsprɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verspringen (springend van plaats veranderen):

verspringen

springen

een regel verspringen

eine Zeile überspringen

2. verspringen (op een andere dag vallen):

verspringen

auf einen anderen Tag fallen

ver·los·sen <verloste, h. verlost> [vərlɔsə(n)] CZ. cz. przech.

1. verlossen (bevrijden):

verlossen

erlösen

verlossen

befreien

een dier uit zijn lijden verlossen

ein Tier von seiner Qual erlösen

2. verlossen (bij een bevalling helpen):

verlossen

entbinden

ver·splin·te·ren² <versplinterde, i. versplinterd> [vərsplɪntərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

versplinteren

zersplittern

die plank is versplinterd

das Brett ist zersplittert