Tłumaczenia dla hasła „Töne“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

Ton¹ <Ton(e)s, Tone> [toːn] RZ. r.m. (Lehm)

Ton

klei

Ton

leem r.m. of r.n.

Ton

pijpaarde

Ton² <Ton(e)s, Töne> [toːn, ˈtøːnə] RZ. r.m.

1. Ton (hörbare Schwingung):

Ton

toon

Ton

klank

Ton

geluid r.n.

den Ton angeben przen.

de toon aangeven

den Ton nicht halten MUZ.

geen toon houden

etw in den höchsten Tönen loben pot.

iets in alle toonaarden [o. hemelhoog] prijzen

2. Ton (Betonung):

Ton

klemtoon

Ton

accent r.n.

Ton przen. a.

nadruk

3. Ton (Farbton):

Ton

tint

Ton

toon

die Wände im Ton aufeinander abstimmen

de muren qua kleur op elkaar afstemmen

das war einen Ton zu hell pot.

dat was een tikkeltje [o. tikje] te licht

etw Ton in Ton halten

iets kleur bij kleur houden

satte Töne

volle [o. diepe] tinten

4. Ton (Tonfall) meist l.poj.:

Ton

toon

Ton

stembuiging

Ton

manier van spreken

in bestimmtem Ton

op besliste toon

den guten Ton verletzen

tegen de goede toon ingaan [o. indruisen] [o. zondigen]

den Ton wechseln

van toon veranderen

den Ton wechseln

een andere toon aanslaan

das gehört zum guten Ton

dat is bon ton

5. Ton:

Ton FILM, RADIO, TV

geluid r.n.

Ton FILM, RADIO, TV

opname

Ton ab!

(start) opname!

6. Ton pot. (Wort):

Ton

woord r.n.

Ton

woordje r.n.

Ton

kik

dicke [o. große ] Töne spucken [o. schwingen ] pej. pot.

hoog van de toren blazen

dicke [o. große ] Töne spucken [o. schwingen ] pej. pot.

opscheppen

dicke [o. große ] Töne spucken [o. schwingen ] pej. pot.

praatjes verkopen

dicke [o. große ] Töne spucken [o. schwingen ] pej. pot.

een hoge toon aanslaan

haste [o. hat der Mensch] Töne! pot.

nou vraag ik je!

vor Überraschung konnte er keinen Ton mehr herausbringen [o. hervorbringen ]

van verrassing kon hij geen woord meer zeggen [o. uitbrengen]

ich möchte jetzt keinen Ton mehr hören! pot.

en nu wil ik niets meer horen!

machen Sie keine Töne!

houdt u zich koest!

keinen Ton sagen [o. von sich geben ]

niks zeggen

keinen Ton sagen [o. von sich geben ]

geen kik geven

der Ton macht die Musik przysł.

de toon maakt de muziek

ˈtö·nen¹ [ˈtøːnən] CZ. cz. nieprzech.

1. tönen podn. (klingen):

tönen

klinken

tönen

weerklinken

tönen

luiden

tönende Phrasen/Worte przen.

mooi [o. hol] klinkende frasen/woorden

mit tönender Stimme

met luide stem

2. tönen pot. (großspurig reden):

tönen

opscheppen

tönen

grote woorden gebruiken

von etw tönen

over iets opscheppen

ˈtö·nen² [ˈtøːnən] CZ. cz. przech.

tönen

kleuren

tönen

verven

tönen

tinten

sich C. das Haar tönen lassen

zijn haar laten verven

O-Ton RZ. r.m.

O-Ton skrót od Originalton

Zobacz też Originalton

Ori·gi·ˈnal·ton RZ. r.m.

1. Originalton:

Originalton

livegeluid

2. Originalton:

Originalton

(letterlijk) citaat r.n.

Przykładowe zdania ze słowem Töne

satte Töne

volle [o. diepe] tinten

machen Sie keine Töne!

houdt u zich koest!

haste [o. hat der Mensch] Töne! pot.

nou vraag ik je!

dicke [o. große ] Töne spucken [o. schwingen ] pej. pot.

hoog van de toren blazen