Tłumaczenia dla hasła „ausgliedernd“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈauf·glie·dern CZ. cz. przech.

aufgliedern

indelen

aufgliedern

(onder)verdelen

etw in bestimmte Gruppen/Klassen/Typen aufgliedern

iets in bepaalde groepen/klassen/types indelen

ˈan·glie·dern CZ. cz. przech.

angliedern

aansluiten

angliedern

inlijven

angliedern

opnemen

diese Fraktion ist der liberalen Partei angegliedert

deze fractie is bij de liberale partij aangesloten

eine Gemeinde einer Stadt angliedern

een gemeente bij een stad voegen [o. inlijven]

ˈglie·dern¹ [ˈgliːdɐn] CZ. cz. przech.

gliedern (unterteilen)

indelen

gliedern (unterteilen)

onderverdelen

gliedern (ordnen)

ordenen

gliedern (ordnen)

geleden

gliedern (ordnen)

verdelen

einen Artikel in einzelne Abschnitte gliedern

een artikel in alinea's [o. hoofdstukken] indelen [o. onderverdelen]

eine reich gegliederte Küste

een sterk gelede kust

ˈein·glie·dern CZ. cz. przech.

eingliedern ADM., POLIT.

opnemen [o. inpassen] (in)

eingliedern ADM., POLIT.

integreren (in)

jdn in den Arbeitsprozess eingliedern

iem in het arbeidsproces opnemen [o. inschakelen]

zer·ˈglie·dern CZ. cz. przech. (auseinandernehmen)

zergliedern

ontleden

zergliedern

uit elkaar nemen

zergliedern przen. a.

analyseren

ein Tier zergliedern BIOL.

een dier ontleden

einen Satz zergliedern JĘZ.

een zin ontleden

ˈaus·ge·dehnt CZ.

ausgedehnt (groß, lang) im. cz. przeszł. von ausdehnen¹, ausdehnen²

Zobacz też ausdehnen , ausdehnen

ˈaus·deh·nen² CZ. cz. zwr.

1. ausdehnen (größer werden):

ausdehnen

uitzetten

ausdehnen

(uit)rekken

2. ausdehnen (sich ausbreiten):

ausdehnen

zich uitspreiden [o. verspreiden]

ausdehnen

zich uitbreiden

der Außenhandel hat sich auf China ausgedehnt

de buitenlandse handel heeft zich tot China uitgebreid

3. ausdehnen (dauern):

ausdehnen

duren

das Gespräch dehnte sich bis in den Morgen aus

het gesprek duurde tot vroeg in de morgen

eine ausgedehnte Forschungsreise

een lange en verre expeditie

4. ausdehnen (sich ausdehnen):

ausdehnen

zich uitstrekken

ausgedehnte Besitzungen

uitgestrekte bezittingen

ausgedehnte Kenntnisse haben

een brede [o. uitgebreide] kennis bezitten

ˈaus·deh·nen¹ CZ. cz. przech.

1. ausdehnen:

ausdehnen (ausbreiten)

uitbreiden

ausdehnen (ausbreiten)

(doen) uitzetten

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

(uit)rekken

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

vergroten

ausdehnen (erweitern, vergrößern)

verruimen

seine Interessen auf etw ausdehnen

zijn interesses tot iets uitbreiden

Wärme dehnt Metalle aus

door warmte zetten metalen uit

2. ausdehnen (verlängern):

ausdehnen

verlengen

einen Besuch bis zum nächsten Tag ausdehnen

een bezoek tot de volgende dag rekken

die Versammlung lange ausdehnen

de vergadering lang laten duren

ˈaus·glei·chen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg. SPORT

ausgleichen (wettmachen)

gelijkmaken

ˈaus·dau·ernd PRZYM.

1. ausdauernd:

ausdauernd (Durchhaltevermögen besitzend)

volhardend

ausdauernd (Durchhaltevermögen besitzend)

met volharding(svermogen)

ausdauernd (beharrlich)

onvermoeibaar

2. ausdauernd BOT.:

ausdauernd

overblijvend

ausdauernd

winterhard