Tłumaczenia dla hasła „durchberatend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈdurch·bra·ten¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

durchbraten

goed gaar worden

durch·ˈbei·ßen¹ CZ. cz. przech. niereg.

durchbeißen

doorheen bijten

mit durchbissener Kehle

met een doorgebeten keel

ˈdurch·blu·ten¹ CZ. cz. nieprzech.

durchbluten

erdoor bloeden

durchbluten

met bloed doordrongen worden

be·ˈra·tend PRZYM.

beratend

adviserend

beratend

raadgevend

ˈdurch·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg.

1. durchbekommen pot.:

durchbekommen

erdoor [o. er doorheen] krijgen

2. durchbekommen pot. przen.:

durchbekommen

erdoor krijgen

durchbekommen

erdoor slepen

3. durchbekommen pot. (durchtrennen):

durchbekommen

in tweeën [o. doormidden] krijgen

den Balken endlich durchbekommen

de balk eindelijk doormidden krijgen

ˈdurch·bo·xen² CZ. cz. zwr.

1. durchboxen pot.:

durchboxen

zich een weg banen

2. durchboxen pot. przen.:

durchboxen

zich er doorheen slaan

ˈdurch·bie·gen¹ CZ. cz. przech. niereg.

durchbiegen

doorbuigen

ˈdurch·bli·cken CZ. cz. nieprzech.

1. durchblicken (hindurchsehen):

durchblicken

erdoor kijken

durchblicken

kijken door

2. durchblicken pot. przen. (den Überblick haben):

durchblicken

doorhebben

durchblicken

snappen

durchblicken

doorzien

da blicke ich nicht ganz durch

dat is me niet helemaal duidelijk

etw durchblicken lassen

iets laten doorschemeren

ˈdurch·boh·ren¹ CZ. cz. nieprzech.

durchbohren

boren door

durchbohren

erdoorheen boren

ˈdurch·bre·chen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. durchbrechen (sich zeigen):

durchbrechen

doorbreken

durchbrechen

tevoorschijn komen

die Sonne bricht durch

de zon breekt door

2. durchbrechen (hervorkommen):

durchbrechen

doorbreken

durchbrechen

tot een uitbraak komen

3. durchbrechen (einbrechen):

durchbrechen

erdoor zakken

er ist durch das Eis durchgebrochen

hij is door het ijs gezakt

ˈdurch·bren·nen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. durchbrennen ELEKTROT.:

durchbrennen

doorbranden

durchbrennen

doorsmelten

2. durchbrennen:

durchbrennen

goed branden

der Ofen ist durchgebrannt

de kachel brandt (nu) goed

3. durchbrennen:

durchbrennen

doorbranden

durchbrennen

blijven branden

4. durchbrennen pot.:

durchbrennen

ervandoor gaan

durchbrennen

de benen nemen

von zu Hause durchbrennen

van huis weglopen

ˈdurch·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. durchbringen:

durchbringen

erdoor brengen

durchbringen

over de grens brengen

2. durchbringen (für Unterhalt sorgen):

durchbringen

erdoor slepen [o. halen]

die Großeltern auch durchbringen müssen

ook voor de grootouders moeten zorgen

sich mühsam durchbringen

met moeite z'n brood verdienen [o. het hoofd boven water houden]

3. durchbringen (ausgeben):

durchbringen

erdoor jagen

durchbringen

verkwisten

durch·ein·ˈan·der·ge·ra·ten CZ. cz. nieprzech.

durcheinandergeraten

in de war raken