Tłumaczenia dla hasła „gespoeld“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Ge·ˈspie·le¹ <Gespielen, Gespielen> [gəˈʃpiːlə] RZ. r.m.

1. Gespiele:

Gespiele

speelmakker

Gespiele

speelkameraad(je)

2. Gespiele pej.:

Gespiele

vrijer

Gespiele

vriendje

ge·ˈspon·nen [gəˈʃpɔnən] CZ.

gesponnen im. cz. przeszł. von spinnen¹, spinnen²

Zobacz też spinnen , spinnen

ˈspin·nen² <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] CZ. cz. nieprzech.

1. spinnen (planen):

spinnen

beramen

an einer Intrige spinnen

een intrige beramen

2. spinnen pot. (nicht bei Trost sein):

spinnen

fantaseren

spinnen

bazelen

spinnen

malen

spinnen

zwammen

du spinnst ja!

je bent gek [o. niet goed snik] !

ˈspin·nen¹ <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] CZ. cz. przech.

1. spinnen (am Spinnrad):

spinnen

spinnen

(k)einen guten Faden miteinander spinnen

(niet) goed met elkaar overweg kunnen

(s)ein Garn spinnen przen.

sterke verhalen vertellen

(ein) Seemannsgarn spinnen przen.

(sterke) zeemansverhalen ten beste geven [o. opdissen]

dabei [o. damit] ist keine Seide zu spinnen przen.

daar zul je geen zij(de) bij spinnen

2. spinnen (ausdenken):

spinnen

beramen

spinnen

smeden

spinnen

uitdenken

Gedanken spinnen

piekeren

Gedanken spinnen

peinzen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intriges beramen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intrigeren

Lügen spinnen

leugens verzinnen

ge·ˈspreizt [gəˈʃpr͜ai ͜tst] PRZYM.

1. gespreizt pej. (hochtrabend):

gespreizt

hoogdravend

gespreizt

bombastisch

gespreizt

gemaakt

2. gespreizt (zimperlich):

gespreizt

aanstellerig

3. gespreizt:

gespreizt

gespreid

mit gespreizten Beinen

wijdbeens

ge·ˈspren·kelt [gəˈʃprɛŋkl̩t] PRZYM.

gesprenkelt

gespikkeld

gesprenkelt

gevlekt

ge·ˈspannt [gəˈʃpant] PRZYM.

1. gespannt (sehr erwartungsvoll):

gespannt

nieuwsgierig

gespannt

benieuwd

auf etw gespannt sein

benieuwd naar iets zijn

2. gespannt (konfliktträchtig):

gespannt

gespannen

eine gespannte Lage

een gespannen situatie [o. toestand]

ge·ˈspro·chen [gəˈʃprɔxn̩] CZ.

gesprochen im. cz. przeszł. von sprechen¹, sprechen²

Zobacz też sprechen , sprechen

ˈspre·chen² <spricht, sprach, gesprochen> [ˈʃprɛçn̩] CZ. cz. nieprzech. (erzählen)

sprechen

spreken

sprechen

praten

sprechen

een lezing [o. voordracht] houden

sprechen

vertellen

alles spricht dagegen

er is heel veel op tegen

alles spricht dagegen

alle tekenen wijzen in de tegenovergestelde richting

es spricht Frau A.

mevrouw A. spreekt

es spricht Frau A.

het woord is aan mevrouw A.

das spricht für sich selbst

dat spreekt voor zich(zelf) [o. vanzelf]

das spricht für sich selbst

dat is vanzelfsprekend

für/gegen einen Vorschlag sprechen

zich voor/tegen een voorstel uitspreken

etw spricht für/gegen jdn

iets pleit [o. getuigt] voor/tegen iem

gut/schlecht über jdn/etw [o. von jdm/etw] sprechen

goeds/kwaad van iem/iets vertellen

die Tatsachen sprechen lassen

de feiten voor zichzelf laten spreken

laut/leise sprechen

hard/zachtjes praten

jdn einer Sache ledig sprechen

iem van iets vrijspreken

mit sich selbst sprechen

in zichzelf praten

jdm aus dem Herzen sprechen

naar iems hart spreken

sprechen Sie noch? (am Telefon)

bent u nog aan de lijn?

auf jdn/etw schlecht/nicht gut zu sprechen sein

slecht/niet goed over iem/iets te spreken zijn

wir sprechen uns noch

we zien elkaar nog wel

wir sprechen uns noch

we spreken elkaar wel nader

von etw/jdm sprechen

over iets/iem spreken [o. praten]

zu einem bestimmten Thema sprechen

over een bepaald onderwerp spreken

jdn zum Sprechen bringen

iem tot spreken brengen

jdn zum Sprechen bringen

iem aan de praat krijgen

sprich:

met andere woorden

ˈspre·chen¹ <spricht, sprach, gesprochen> [ˈʃprɛçn̩] CZ. cz. przech.

1. sprechen (reden):

sprechen

spreken

sprechen

praten

etw auf Tonband [o. Band] sprechen

iets op de band inspreken

das Ja sprechen

het ja(woord) spreken

die gleiche Sprache sprechen

op dezelfde golflengte zitten

2. sprechen (erklären):

sprechen

uitspreken

sprechen

verklaren

ein Gebet sprechen

een gebed uitspreken

jdn heiligsprechen

iem heilig verklaren

Recht sprechen

rechtspreken

den Segen sprechen

de zegen uitspreken [o. geven]

den Segen sprechen

bidden

den Segen sprechen

danken

das Urteil sprechen (über jdn)

het vonnis uitspreken [o. wijzen] (over iem)

3. sprechen (vortragen):

sprechen

declameren

sprechen

reciteren

sprechen

voordragen

das spricht Bände

dat spreekt boekdelen

ge·ˈspros·sen [gəˈʃprɔsn̩] CZ.

gesprossen im. cz. przeszł. von sprießen

Zobacz też sprießen

ˈsprie·ßen <spross, gesprossen> [ˈʃpriːsn̩] CZ. cz. nieprzech. podn. BOT.

sprießen

(ont)kiemen ook fig.

sprießen

uitspruiten

sprießen

ontspruiten

sprießen

schieten