Tłumaczenia dla hasła „loses“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

los¹ [loːs] PRZYM.

1. los (abgelöst):

los

los

los

onvast

2. los (ohne: verlustig):

los

kwijt

sie ist ihr Geld los

zij is haar geld kwijt

3. los (ohne: abgewimmelt):

los

kwijt

jdn/etw los sein

van iem/iets af zijn

jdn/etw los sein

iem/iets kwijt zijn

4. los (es passiert etw):

los

gaande

los

aan de hand

hier ist etw los

er is iets aan de hand [o. gaande]

da ist der Teufel los pot.

het gaat er ruig aan toe

da ist der Teufel los pot.

daar is de beer los

was ist heute mit dir los?

wat scheelt (er) jou vandaag?

was ist heute mit dir los?

wat heb jij vandaag?

los² [loːs] PRZYSŁ.

1. los (als Zuruf):

los

vooruit

los

snel

Achtung, fertig, los!

één, twee, drie, af!

2. los pot. (auf dem Weg):

los

weg

los

op pad

er ist los, um dich zu holen

hij is weg(gegaan) om je te halen

Los <Loses, Lose> [loːs] RZ. r.n.

1. Los (Lotterielos etc.):

Los

lot r.n.

Los

loterijbriefje r.n.

das große Los

de hoofdprijs

mit jdm/etw das große Los ziehen przen.

met iem/iets een lot uit de loterij hebben

mit jdm/etw das große Los ziehen przen.

geluk hebben met iem/iets

2. Los podn. (Schicksal):

Los

lot r.n.

Los

noodlot r.n.

3. Los GOSP. (Parzelle):

Los

kaveling

ˈlo·se [ˈloːzə] PRZYM. a. przen.

lose

los

lose

losjes

lose Reden führen

los van tong zijn

lose Reden führen

erop los kletsen

Przykładowe zdania ze słowem loses

ein loses Mundwerk haben

los in de mond zijn

er hat ein lockeres [o. loses ] Handgelenk pot.

zijn handen zitten erg los