Tłumaczenia dla hasła „schießhund“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈSchwei·ne·hund RZ. r.m. pot. pej.

Schweinehund

smeerlap

Schweinehund

zwijn r.n.

Schweinehund

ploert

den [o. seinen] inneren Schweinehund überwinden [o. besiegen] pot. pej.

de oude Adam afleggen

den [o. seinen] inneren Schweinehund überwinden [o. besiegen] pot. pej.

zichzelf overwinnen

den [o. seinen] inneren Schweinehund überwinden [o. besiegen] pot. pej.

zijn (eigen) luiheid [o. lafheid] overwinnen

ˈSchä·fer·hund RZ. r.m.

Schäferhund

herdershond

ˈschie·ben¹ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] CZ. cz. przech.

schieben

(voort)schuiven

schieben

(voort)duwen

das Fahrrad auf den Berg schieben

de fiets de berg op duwen

er schob seine Schmerzen auf das Wetter

hij gaf het weer de schuld voor zijn pijn

jdn schieben przen. (antreiben)

iem ertoe brengen (iets te doen)

etw zur Seite schieben przen.

iets terzijde schuiven

jdm eine schieben pot.

iem een oorveeg geven

ˈschie·len [ˈʃiːlən] CZ. cz. nieprzech.

1. schielen MED.:

schielen

loensen

schielen

scheel zien [o. kijken]

auf dem linken Auge schielen

met het linkeroog scheel kijken

2. schielen pot. (haben wollen):

schielen

loensen

schielen

gluren

schielen

lonken

nach einem hohen Posten schielen

naar een hoge functie lonken

ˈschie·nen [ˈʃiːnən] CZ. cz. przech.

1. schienen MED.:

schienen

spalken

2. schienen HIST.:

schienen

een wapenrusting aanleggen

ˈschie·ßen¹ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. schießen (Schuss abgeben):

schießen

schieten

mit Kanonen auf [o. nach] Spatzen schießen pot.

met een kanon op een vlieg schieten

mit Kanonen auf [o. nach] Spatzen schießen pot.

kracht verspillen

(auf) Tontauben schießen

(op) kleiduiven schieten

scharf schießen a. przen.

met scherp schieten

wie aus der Pistole geschossen pot.

terstond

wie aus der Pistole geschossen pot.

vliegensvlug

2. schießen (sich schnell bewegen):

schießen

schieten

schießen

schoten lossen

schießen

zich snel bewegen

3. schießen (schnell wachsen):

ins Kraut schießen

in het blad schieten

ins Kraut schießen przen.

welig tieren

er ist mächtig geschossen

hij is flink [o. een stuk] gegroeid

wie Pilze aus dem Boden schießen

als paddenstoelen uit de grond rijzen

4. schießen (Wasser: spritzen):

schießen

spuiten

5. schießen (ausbleichen):

schießen austr. poł. niem.

verschieten

schießen austr. poł. niem.

verbleken

etw schießen lassen pot.

iets laten schieten [o. lopen] [o. varen]

etw schießen lassen pot.

afzien van iets

das ist (ja) zum Schießen

dat is om je kapot [o. een bult] [o. krom] te lachen

das ist (ja) zum Schießen

dat is dolkomisch

ˈSchie·bung <Schiebung, Schiebungen> [ˈʃiːbʊŋ] RZ. r.ż. pot.

Schiebung (Begünstigung)

zwendel(arij)

Schiebung (Begünstigung)

knoeierij

Schiebung (unehrliches Geschäft)

bedrog r.n.

Schiebung (unehrliches Geschäft)

intrige(s)

Schiebung (unehrliches Geschäft)

doorgestoken kaart

ˈSchieds·mann <Schiedsmänner[o. Schiedsleute] > RZ. r.m. a. SPORT

Schiedsmann

scheidsman

Schiedsmann

scheidsrechter

Schiedsmann

arbiter

ˈschief·ge·hen CZ. cz. nieprzech.

es wird schon schiefgehen! pot. żart. iron.

het zal wel loslopen [o. lukken] !

die Sache geht schief pot.

de zaak loopt mis [o. scheef] [o. verkeerd]