Tłumaczenia dla hasła „treurige“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈtreu·her·zig PRZYM.

treuherzig

trouwhartig

treuherzig

argeloos

ˈtreu·sor·gend, ˈtreu sor·gend PRZYM.

treusorgend → treu

Zobacz też treu

treu [tr͜ɔy ] PRZYM.

1. treu (loyal, keinen Seitensprung machend):

treu

trouw

treu

getrouw

jdm treu ergeben sein

iem trouw [o. innig toegedaan] zijn

ein treu gesinnter Freund

een trouwe vriend

jdm etw zu treuen Händen übergeben

iem iets in bewaring geven [o. toevertrouwen om te bewaren]

treu sorgend pot.

zorgzaam

treu sorgend pot.

trouw zorgend

2. treu +C. podn. (zufolge):

treu

overeenkomstig

treu

volgens

treu

trouw (aan)

treu

getrouw

treu dem Beschluss

overeenkomstig het besluit

3. treu pot. (treuherzig):

treu

naïef

treu

onnozel

treu

trouwhartig

treu und bieder [o. brav]

braafjes

treu und bieder [o. brav]

gedwee

treu und bieder [o. brav]

door en door braaf

treu und bieder [o. brav]

doodgoed

ˈtreu·doof PRZYM. pot. pej.

treudoof

onnozel

treudoof

schaapachtig

ˈTreue <Treue> [ˈtr͜ɔyə] RZ. r.ż. kein l.mn. (Loyalität, monogames Verhalten, Verlässlichkeit)

Treue

trouw

Treue

getrouwheid

jdm die Treue bewahren [o. halten ]

iem trouw blijven

(jdm) die Treue brechen

(iem) ontrouw worden

in alter Treue dein X (in Briefen)

je trouwe X

in Treue zu jdm halten [o. stehen]

iem trouw zijn [o. blijven]

in Treu und Glauben selten pot.

op goed vertrouwen [o. geloof]

in Treu und Glauben selten pot.

in goed vertrouwen

auf Treu und Glauben pot.

op goed vertrouwen [o. geloof]

auf Treu und Glauben pot.

in goed vertrouwen

die Treue zu seinem Staat

de trouw tegenover [o. aan] zijn staat [o. land]

ˈTreu·eid RZ. r.m.

Treueid

eed van trouw

ˈtreu·los [ˈtr͜ɔyloːs] PRZYM. (ungetreu)

treulos

trouweloos

treulos

ontrouw

treulos

perfide

treulos gegen jdn

trouweloos tegenover [o. jegens] iem

du treulose Tomate! żart. pot.

jij onbetrouwbaar heerschap [o. individu] !

ih·ri·ge [ˈiːrɪgə] ZAIM. dzierż.

1. ihrige:

ihrige

hare

ihrige

van haar

der/die/das ihrige [o. Ihrige]

de/het hare

2. ihrige podn.:

ihrige

hunne

ihrige

van hen

Ih·ri·ge [ˈiːrɪgə] ZAIM. dzierż.

Ihrige veraltet podn.:

Ihrige

uwe

Ihrige

van u

grüßen Sie die Ihrigen

doet u de groeten aan de uwen

In·ˈtri·ge <Intrige, Intrigen> [ɪnˈtriːgə] RZ. r.ż. pej.

Intrige

intrige