niderlandzko » niemiecki

kerk·to·ren <kerktoren|s> [kɛrktorə(n)] RZ. r.m.

aan·bo·ren <boorde aan, h. aangeboord> [amborə(n)] CZ. cz. przech.

aan·ho·ren <hoorde aan/aanhoorde, h. aangehoord> [anhorə(n)] CZ. cz. przech.

wa·ter·to·ren <watertoren|s> [watərtorə(n)] RZ. r.m.

boor·to·ren <boortoren|s> [bortorə(n)] RZ. r.m.

koel·to·ren <koeltoren|s> [kultorə(n)] RZ. r.m.

ver·sto·ren <verstoorde, h. verstoord> [vərstorə(n)] CZ. cz. przech.

vuur·to·ren <vuurtoren|s> [vyrtorə(n)] RZ. r.m.

aan·spo·ren <spoorde aan, h. aangespoord> [ansporə(n)] CZ. cz. przech.

uit·kijk·to·ren <uitkijktoren|s> [œytkɛiktorə(n)] RZ. r.m.

klok·ken·to·ren <klokkentoren|s> [klɔkə(n)torə(n)] RZ. r.m.

ge·zwo·ren2 CZ.

gezworen volt. deelw. van zweren¹, zweren²

Zobacz też zweren , zweren

zwe·ren2 <zwoer, h. gezworen> [zwerə(n)] CZ. cz. nieprzech. (een eed afleggen)

zwe·ren1 <zwoor/zweerde, h. gezworen> [zwerə(n)] CZ. cz. przech. (een eed afleggen)

op·spo·ren <spoorde op, h. opgespoord> [ɔpsporə(n)] CZ. cz. przech.

2. opsporen jacht:

uit·ho·ren <hoorde uit, h. uitgehoord> [œythorə(n)] CZ. cz. przech.

2. uithoren (ten einde horen):

ver·ho·ren <verhoorde, h. verhoord> [vərhorə(n)] CZ. cz. przech.

2. verhoren (vervullen):

ver·ko·ren [vərkorə(n)] PRZYM.

ge·vro·ren CZ.

gevroren volt. deelw. van vriezen

Zobacz też vriezen

vrie·zen <vroor, h. gevroren> [vrizə(n)] CZ. cz. bezosob. ww

her·bo·ren [hɛrborə(n)] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski