W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Flausen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

flan·sen: czasownik
flap·pen: czasownik
fla·shen: czasownik
fles·sen: czasownik
flit·sen: czasownik
flos·sen: czasownik
sau·sen: czasownik
clau·se: rzeczownik
flauw: przymiotnik i przysłówek
flauw·te: rzeczownik
flash: rzeczownik
fla·con: rzeczownik
fla·nel: rzeczownik
fla·ter: rzeczownik
flo·ten: czasownik
flik·ken: czasownik
flui·ten: czasownik
flir·ten
flop·pen: czasownik

Widzisz podobne wyniki: flansen , clause , sausen , flossen , flitsen , flessen , flashen , flappen , floppen , flirten , fluiten , flikken , floten , flater , flanel , flacon , flash , flauwte i flauw

flan·sen <flanste, h. geflanst> [flɑnsə(n)] CZ. cz. przech.

hinhauen pot.

flansen (woorden)

zusammenschreiben pot.

flap·pen <flapte, h. geflapt> [flɑpə(n)] CZ. cz. przech.

(geräuschvoll) hinwerfen

flappen (woorden)

mit etw herausplatzen

hij flapt er maar alles uit

er platzt immer mit allem sofort heraus

fla·shen <flashte, h. geflasht> [flɛʃə(n)] CZ. cz. przech.

1. flashen comput. (bijwerken, updaten):

flashen spec.

2. flashen (in de maling nemen):

hochnehmen pot.

zum Narren halten

fles·sen <fleste, h. geflest> [flɛsə(n)] CZ. cz. przech.

1. flessen (afzetten):

neppen pot.

(um etw) prellen

2. flessen (bedotten):

flit·sen¹ <flitste, h./i. geflitst> [flɪtsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. flitsen:

flitsen (zich snel voortbewegen: van personen)

flitsen (zich snel voortbewegen: van gedachten, verschijnselen e.d.)

flitsen (zich snel voortbewegen: van gedachten, verschijnselen e.d.)

flitsen (zich snel voortbewegen: van gedachten, verschijnselen e.d.)

2. flitsen (kort, fel licht geven):

er flitste een bliksemstraal in de lucht

ein Blitz durchzuckte den Himmel

flos·sen <floste, h. geflost> [flɔsə(n)] CZ. cz. przech.

mit Zahnseide reinigen

sau·sen <sauste, h. gesaust> [sɑuzə(n)] CZ. cz. przech.

1. sausen (tabak):

saucieren spec.

2. sausen (met een kleurstof bestrijken):

clau·se RZ. r.ż.

clause → claus

Zobacz też claus

claus [klɑus] RZ. r.ż.

1. claus (laatste woord van een passage):

Stichwort r.n.

2. claus (passage):

≈ Passus r.m.

flauw <flauwe, flauwer, flauwst> [flɑu] PRZYM.

1. flauw:

flauw (niet hartig)

fade

flauw (niet hartig)

flauw (drank)

schal

flauwe aardappels

(zu) schwach gesalzene Kartoffeln

2. flauw (niet krachtig, sterk):

matt

geen flauw idee

keine blasse Ahnung

ik ben flauw van de honger

mir ist flau vor Hunger

een flauw windje

ein schwacher Wind

3. flauw (niet geestig):

fade

dumm

4. flauw (nietszeggend):

fade

een flauw smoesje

eine faule Ausrede

5. flauw (kinderachtig):

dumm

6. flauw (niet sterk gebogen):

sanft

schwach (gebogen)

een flauwe bocht

eine leichte Kurve

7. flauw econ.:

flau

flauw·te <flauwte|n, flauwte|s> [flɑutə] RZ. r.ż.

1. flauwte (katzwijm):

Ohnmacht r.ż.

een flauwte krijgen

in Ohnmacht fallen

van een flauwte bijkomen

wieder zu sich kommen

2. flauwte (windstilte):

Flaute r.ż.

flash <flash|es> [flɛʃ] RZ. r.ż.

Blitzlicht r.n.

fla·con <flacon|s> [flakɔn] RZ. r.m.

Flakon r.n. r.n. r.m.

Fläschchen r.n.

fla·nel [flanɛl] RZ. r.n. geen l.mn.

1. flanel (stof):

Flanell r.m.

2. flanel:

flanel (kledingstuk: hemd)

Flanellhemd r.n.

flanel (kledingstuk: broek)

Flanellhose r.ż.

fla·ter <flater|s> [flatər] RZ. r.m.

Schnitzer r.m.

een geweldige flater slaan

einen Bock schießen pot.

flo·ten CZ.

floten 3. os. l.mn. cz. prz. van fluiten¹, fluiten²

Zobacz też fluiten , fluiten

flui·ten² <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. fluiten (op een fluitje blazen):

de scheidsrechter floot voor buitenspel

der Schiedsrichter pfiff Abseits

hij zat een deuntje te fluiten

er pfiff vor sich B. hin

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

3. fluiten (geluid van een fluit voortbrengen):

de merels fluiten

die Amseln singen

op zijn vingers fluiten

auf den Fingern pfeifen

de kogels floten om mijn oren

die Kugeln pfiffen mir um die Ohren

daar kun je naar fluiten

das kannst du in den Schornstein schreiben

flui·ten¹ <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. fluiten (geluid voortbrengen):

zijn hondje fluiten

(nach) seinem Hund pfeifen

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

flik·ken <flikte, h. geflikt> [flɪkə(n)] CZ. cz. przech.

1. flikken (handig doen, leveren):

flikken pej.

dat zullen ze mij niet meer flikken

darauf falle ich nicht mehr rein

2. flikken (verstellen):

flui·ten² <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. fluiten (op een fluitje blazen):

de scheidsrechter floot voor buitenspel

der Schiedsrichter pfiff Abseits

hij zat een deuntje te fluiten

er pfiff vor sich B. hin

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

3. fluiten (geluid van een fluit voortbrengen):

de merels fluiten

die Amseln singen

op zijn vingers fluiten

auf den Fingern pfeifen

de kogels floten om mijn oren

die Kugeln pfiffen mir um die Ohren

daar kun je naar fluiten

das kannst du in den Schornstein schreiben

flir·ten [flʏːrtə(n)]

flirten [[o. flɪrtə(n)]] flirtte, h. geflirt CZ. cz. nieprzech.:

flop·pen <flopte, i. geflopt> [flɔpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

onze tournee is geflopt

unsere Tournee war ein Flop [o. Reinfall]

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski