Tłumaczenia dla hasła „Mandeln“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

man·gel <mangel|s> [mɑŋəl] RZ. r.m.

mangel

Mangel r.ż.

door de mangel gehaald worden przen.

in die Mangel genommen werden

man·tel <mantel|s> [mɑntəl] RZ. r.m. ook techn.

mantel

Mantel r.m.

iets met de mantel der liefde bedekken przen.

etw mit dem Mantel der Liebe bedecken

iets met de mantel der liefde bedekken przen.

über etw den Mantel des Schweigens breiten

loden mantel

der Lodenmantel

onder de mantel van przen.

unter dem Vorwand +D.

iem de mantel uitvegen przen.

jdn abkanzeln

ma·nen¹ [manə(n)] RZ. l.mn.

manen

Mähne r.ż. meist l.poj.

man·ken <mankte, h. gemankt> [mɑŋkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

manken

hinken

manken

humpeln

manken (vooral van hoefdieren)

lahmen

aman·del <amandel|en, amandel|s> [amɑndəl] RZ. r.ż.

1. amandel (noot; klier):

amandel

Mandel r.ż.

2. amandel (boom):

amandel

Mandelbaum r.m.

han·del [hɑndəl] RZ. r.m. geen l.mn.

1. handel (het kopen en verkopen):

handel

Handel r.m.

binnenlandse/buitenlandse handel

Binnen-/Außenhandel r.m.

in de handel gaan

Kaufmann werden

de handel in graan

der Handel mit Getreide

handel in verdovende middelen

Rauschgifthandel r.m.

handel en nijverheid

Handel und Gewerbe

2. handel (zaak van koop en verkoop):

handel

Geschäft r.n.

je moet er geen handel van maken

du musst kein Geschäft daraus machen

3. handel (handelswaar):

handel

Ware r.ż.

handel

Handelsware r.ż.

de hele handel meenemen przen.

den ganzen Laden mitnehmen

hij nam wat handel mee

er nahm einige Waren mit

4. handel (handelsverkeer):

handel

Handel r.m.

handel

Geschäftsverkehr r.m.

de handel is flauw

das Geschäft geht flau

iets in de handel brengen

etw in den Handel bringen

de handel op Rusland

der Handel mit Russland

een boek uit de handel nemen

ein Buch aus dem Verkehr ziehen

vrije handel

Freihandel r.m.

5. handel (gezamenlijke handelaars):

handel

Geschäftswelt r.ż.

de handel was tegen tariefsverhoging

die Geschäftswelt war gegen eine Tariferhöhung

6. handel (onderneming die handel drijft):

handel

Handlung r.ż.

een handel in lompen en oude metalen

Altwarenhandlung r.ż.

iems handel en wandel

jds Tun und Lassen liter

man·de·ment <mandement|en> [mɑndəmɛnt] RZ. r.n. rel.

mandement

Hirtenbrief r.m.

mand·je <mandje|s> [mɑncə] RZ. r.n.

1. mandje (kleine mand):

mandje

Körbchen r.n.

2. mandje (voor boodschappen):

mandje

Einkaufskorb r.m.

man·dant <mandant|en> [mɑndɑnt] RZ. r.m.

mandant

Mandant r.m.

man·daat <man|daten> [mɑndat] RZ. r.n.

1. mandaat (machtiging):

mandaat

Vollmacht r.ż.

een mandaat verlenen

eine Vollmacht erteilen

2. mandaat (opdracht):

mandaat

Mandat r.n.

3. mandaat (bevelschrift):

mandaat

Mandat r.n.

het mandaat tot aanhouding belg.

der Haftbefehl

ma·nie <manie|s> [mani] RZ. r.ż.

manie

Manie r.ż.

ma·ne·ge <manege|s> [maneʒə, mɑnɛːʒə] RZ. r.ż.

1. manege (bedrijf):

manege

Reitschule r.ż.

2. manege (plaats):

manege

Manege r.ż.

manege

Reitbahn r.ż.

ma·nier <manier|en> [manir] RZ. r.ż.

1. manier (wijze van doen, handelen):

manier

Art r.ż.

manier

Weise r.ż.

manier

Art und Weise kein l.mn.

dat is geen manier (van doen)

das gehört sich nicht

hun manier van leven

ihr Lebensstil

op deze manier

auf diese Weise

op een of andere manier

irgendwie

op een elegante manier van iem afkomen

jdn auf elegante Weise loswerden

iems manier van …

jds Art … + bezok.

de manier waarop ...

die Art und Weise, wie ...

2. manier (gewoonte):

manier

Manier r.ż.

manier

Art r.ż.

manier

Gewohnheit r.ż.

dat is hier zo de manier

das ist hier so üblich

ma·na·gen <managede, h. gemanaged> [mɛnədʒə(n)] CZ. cz. przech.

managen

leiten