W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Schickung“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

schik·king: rzeczownik
schich·tig: przymiotnik i przysłówek
schik·ken: czasownik
schie·ten: czasownik
schif·ten: czasownik
schij·nen: czasownik
schij·ten: czasownik
schil·len: czasownik
schim·pen: czasownik
schie·pen: czasownik
schip·brug: rzeczownik
schil·der·kunst: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: schikking , schikken , schichtig , schipbrug , schiepen , schimpen , schillen , schijten , schijnen , schiften , schieten i schilderkunst

schik·king <schikking|en> [sxɪkɪŋ] RZ. r.ż.

1. schikking (ordening):

Ordnung r.ż.

Anordnung r.ż.

de schikking van de figuren op een schilderij

die Anordnung [o. Gruppierung] der Figuren eines Gemäldes

2. schikking (overeenkomst):

Einigung r.ż.

Vergleich r.m.

Abkommen r.n.

3. schikking (het vrijwillig voldoen aan een voorwaarde):

Vergleich r.m.

een minnelijke schikking treffen

einen Vergleich schließen

schich·tig <schichtige, schichtiger, schichtigst> [sxɪxtəx] PRZYM.

scheu

schichtig (schrikachtig)

schichtige blikken

scheue Blicke l.mn.

een schichtig paard

ein kopfscheues Pferd

het paard werd schichtig door de auto

das Pferd scheute vor dem Auto

schik·ken¹ <schikte, h. geschikt> [sxɪkə(n)] CZ. cz. przech.

1. schikken (rangschikken):

de kussens van een zieke schikken

einem Kranken die Kissen aufschütteln

stoelen om een tafel schikken

Stühle um einen Tisch gruppieren [o. platzieren]

2. schikken (maatregelen treffen):

we zullen het wel schikken

das werden wir schon in Ordnung bringen

ik weet niet hoe ik het zal schikken

ich weiß nicht, wie ich das einrichten [o. arrangieren] soll

3. schikken (regelen d.m.v. een compromis):

een zaak in der minne schikken

eine Sache gütlich beilegen [o. schlichten]

dat zal zich wel schikken

das wird sich alles finden

schie·ten¹ <schoot, h. geschoten> [sxitə(n)] CZ. cz. przech. (een projectiel werpen)

iem in de arm schieten

jdn [o. jdm] in den Arm schießen

iem wel kunnen schieten przen.

jdn zum Mond schießen können

de bal over het doel schieten

den Ball über das Tor schießen

iem overhoop schieten

jdn über den Haufen schießen

pijlen schieten

Pfeile schießen

de zon schieten

die Höhe der Sonne peilen

schif·ten¹ <schiftte, h. geschift> [sxɪftə(n)] CZ. cz. przech.

1. schiften:

schiften (sorteren)

schiften (doorkijken en ordenen)

bewijsmateriaal schiften

Beweismaterial sichten

2. schiften (afzonderen):

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schijnen:

schijnen (glans, licht geven)

schijnen (met sterk licht)

schijnen (stralen)

de zon schijnt

die Sonne scheint

2. schijnen przen. (stralen):

3. schijnen (lijken, de indruk maken van):

het schijnt mij dat …

mir scheint, dass …

naar het schijnt

naar het schijnt

allem Anschein nach

hij schijnt een goede tandarts te zijn

er scheint ein guter Zahnarzt zu sein

schij·ten¹ <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] CZ. cz. przech. (ontlasten)

ausscheißen wulg.

schil·len¹ <schilde, h. geschild> [sxɪlə(n)] CZ. cz. przech.

schillen (van de schil ontdoen)

schillen (boom)

schillen (boom)

aardappels schillen

Kartoffeln schälen

schim·pen <schimpte, h. geschimpt> [sxɪmpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

op iem schimpen

auf jdn schimpfen

schie·pen CZ.

schiepen 3. os. l.mn. cz. prz. van scheppen¹

Zobacz też scheppen , scheppen

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] CZ. cz. przech.

1. scheppen:

scheppen (putten, ergens op, in doen: zand, sneeuw, graan, kolen)

scheppen (putten, ergens op, in doen: adem, papier, water, lucht)

groente op een bord scheppen

Gemüse auf einen Teller schöpfen [o. tun]

2. scheppen (tot zich nemen):

3. scheppen (zich verwerven):

genoegen/behagen in iets scheppen

Vergnügen/Gefallen an einer Sache finden

moed scheppen

4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):

een voetganger scheppen pot.

einen Fußgänger umfahren

5. scheppen (papier):

geschept papier

geschöpfte(s) Papier r.n.

geschept papier

Büttenpapier r.n.

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] CZ. cz. przech.

scheppen (creëren, vormen)

scheppen (allgemeen)

scheppen (allgemeen)

erschaffen form.

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie r.ż.

niet voor het geluk geschapen zijn przen.

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen

schip·brug <schipbrug|gen> [sxɪbrʏx] RZ. r.ż.

Pontonbrücke r.ż.

Schiffsbrücke r.ż.

schil·der·kunst [sxɪldərkʏnst] RZ. r.ż. geen l.mn.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski