Tłumaczenia dla hasła „Tale“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

tape <tape|s> [tep] RZ. r.m.

1. tape (plakband):

tape

Klebeband r.n.

tape

Kleb(e)streifen r.m.

2. tape (magneetband):

tape

Tonband r.n.

tape

Band r.n.

tape

Tape r.n. r.n. r.m.

tal [tɑl]

1. tal (grote hoeveelheid):

tal

Menge r.ż.

tal

Masse r.ż.

tal

Vielzahl r.ż.

tal van voorbeelden

jede Menge Beispiele

2. tal (aantal):

tal

Stückzahl r.ż.

de veestapel werd op kleiner tal gebracht

der Viehbestand wurde verkleinert

talg [tɑlx] RZ. r.m. geen l.mn.

talg

Talg r.m.

talk [tɑlk] RZ. r.m. geen l.mn.

1. talk (magnesiumsilicaat):

talk

Talk r.m.

talk

Talkum r.n.

2. talk (dierlijk vet):

talk

Talg r.m.

3. talk (huidsmeer):

talk

Talg r.m.

ma·le RZ. r.ż.

male → maal²

Zobacz też maal , maal

maal² <malen> [mal] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

1. maal (keer):

maal

Mal r.n.

voor de eerste maal

zum ersten Mal(e)

herhaalde malen

wiederholt

hoeveel maal?

wie viele Male?

hoeveel maal?

wievielmal?

een paar maal

ein paar Mal

2. maal (vermenigvuldigingsteken):

maal

mal

tweemaal drie is zes

zwei mal drei ist sechs

maal¹ <malen> [mal] RZ. r.n. (maaltijd)

maal

Mahl r.n.

maal

Essen r.n.

maal

Mahlzeit r.ż.

een feestelijk maal

ein Festmahl

een feestelijk maal

ein Festessen

tac·kle <tackle|s> [tɛkəl] RZ. r.m. SPORT

tackle

Tackling r.n.

tail·le <taille|s> [tɑjə] RZ. r.ż.

taille

Taille r.ż.

een dunne taille hebben

eine schlanke Taille haben

taal <talen> [tal] RZ. r.ż.

taal

Sprache r.ż.

een taal beheersen

eine Sprache beherrschen

duidelijke taal spreken

sich klar und deutlich ausdrücken

de cijfers spreken (een) duidelijke taal

die Zahlen sprechen eine deutliche Sprache

in alle talen zwijgen przen.

in sieben Sprachen schweigen

de klassieke talen

die alten [o. klassischen] Sprachen l.mn.

de moderne talen

die modernen [o. neueren] Sprachen l.mn.

taal noch teken geven

nichts von sich hören lassen

taal noch teken geven

kein Lebenszeichen von sich geben

gore taal uitslaan

schmutzige Dinge sagen

vreemde talen

Fremdsprachen l.mn.

wat is dat voor een taal?

was ist denn das für ein Ton?

tact [tɑkt] RZ. r.m. geen l.mn.

tact

Takt r.m.

tact (gevoel voor tact)

Taktgefühl r.n.

tast [tɑst] RZ. r.m. geen l.mn.

1. tast (het bevoelen):

tast

Tasten r.n.

tast

Befühlen r.n.

blinden herkennen iets op de tast

Blinde erkennen Dinge durch Tasten

2. tast (het zoekend bewegen van de hand):

tast

Tasten r.n.

tast

Tappen r.n.

op de tast przen.

tastend

op de tast lopen

sich tastend vorwärtsbewegen

taai¹ <taaie, taaier, taaist> [taj] PRZYM.

1. taai (vaste stoffen, voorwerpen):

taai

zäh

taai vlees

zähe(s) Fleisch r.n.

2. taai (dik vloeibaar):

taai

zäh

taai

zähflüssig

taai

dickflüssig

taai slijm

zähe(r) Schleim r.m.

3. taai przen. (met veel uithoudingsvermogen):

taai

zäh

houd je taai (gezondheid)

bleib gesund!

houd je taai (volhouden)

halt die Ohren steif! pot.

een taaie rakker zijn

ein zäher Bursche sein

4. taai:

taai (vervelend)

langweilig

taai (vervelend)

öde

taai (eentonig)

eintönig

taak <taken> [tak] RZ. r.ż.

1. taak:

taak (functie, opdracht)

Aufgabe r.ż.

taak (opgelegd, opgedragen)

Auftrag r.m.

taak (plicht)

Pflicht r.ż.

iem met een taak belasten

jdn mit etw C. beauftragen

tot taak hebben

zur Aufgabe haben

zich tot taak stellen iets te doen

sich C. etw zur Aufgabe machen

zich van zijn taak kwijten

sich seines Auftrages entledigen

een taak volbrengen

eine Aufgabe bewältigen

2. taak onderw.:

taak

zur Versetzung erforderliche Aufgaben in den Schulferien

de leerling krijgt een taak

der Schüler bekommt Hausarbeiten für die Ferien

ta·pa <tapa|s> [tɑpa] RZ. r.m. (borrelhapje)

tapa kookk.

Tapa r.ż. meist l.mn.

tak <tak|ken> [tɑk] RZ. r.m.

1. tak:

tak (loot: dik en aan de stam)

Ast r.m.

tak (loot: dun)

Zweig r.m.

tak (loot: de gezamenlijke takken van een boom)

Geäst r.n.

2. tak:

tak (vertakking)

Zweig r.m.

tak (van een rivier)

Arm r.m.

tak (van de luchtpijp)

Ast r.m.

3. tak (deel van een familie):

tak

Zweig r.m.

4. tak (onderdeel van een menselijke werkzaamheid):

tak

Sparte r.ż.

tak

Zweig r.m.

tak

Disziplin r.ż.

een tak van sport

eine Sportart

een tak van wetenschap

ein Wissenschaftszweig

5. tak:

tak (afdeling)

Zweig r.m.

tak (branche)

Branche r.ż.

de Amerikaanse tak van ons bedrijf

der amerikanische Zweig unserer Firma

6. tak (taal):

tak

Sprachzweig r.m.

de wandelende tak dierk.

die Stabschrecke

tam <tamme, tammer, tamst> [tɑm] PRZYM.

1. tam (dieren):

tam

zahm

2. tam plantk.:

tam

kultiviert

een tamme kastanje

eine Edelkastanie

tamme rozen

Zierrosen l.mn.

3. tam (mak):

tam

zahm

tam

gefügig

4. tam (slap):

tam

lahm

een tam protest

ein lahmer Protest

tap <tap|pen> [tɑp] RZ. r.m.

1. tap:

tap (afsluiter)

Zapfen r.m.

tap (vooral van een fles)

Pfropfen r.m.

2. tap (kraan):

tap

Zapfhahn r.m.

bier uit de tap

Bier vom Fass

3. tap:

tap (het laten uitvloeien)

Zapfen r.n.

tap (dranken ook)

Ausschank r.m.

4. tap (uiteinde van een as):

tap

Zapfen r.m.

tap

Achszapfen r.m.

5. tap (houtverbinding):

tap

Zapfen r.m.

tap

Bolzen r.m.

6. tap (gereedschap):

tap

Gewindebohrer r.m.

7. tap (tapkast):

tap

Theke r.ż.

tap

Schanktisch r.m.

tap

Ausschank r.m.

achter de tap staan

hinter der Theke stehen

tas <tas|sen> [tɑs] RZ. r.ż.

tas (zak, kleine koffer)

Tasche r.ż.

tas (van zacht materiaal)

Beutel r.m.

tas (akte-, schooltas)

Mappe r.ż.

een tas vol boeken

eine Tasche voller Bücher

de plastic tas

der Plastikbeutel

de plastic tas

die Plastiktüte

tag <tag|s> [tɛːk] RZ. r.m.

1. tag (graffiti):

tag

Tag r.n.

2. tag (code):

tag

Tag r.n.

taks <taks|en> [tɑks] RZ. r.ż.

taks

Quantum r.n.

tand <tand|en> [tɑnt] RZ. r.m.

1. tand (deel van gebit):

tand

Zahn r.m.

iem aan de tand voelen przen.

jdm auf den Zahn fühlen

zijn tanden op iets breken przen.

sich C. an etw C. die Zähne ausbeißen

met lange tanden eten przen.

lange Zähne machen pot.

zijn tanden laten zien ook przen.

die Zähne zeigen

zijn tanden laten zien (dier ook)

die Zähne fletschen

een tand laten vullen

sich eine Plombe [o. Füllung] machen lassen

een tand laten trekken

sich einen Zahn ziehen lassen

een losse tand

ein lockerer [o. wack(e)liger] Zahn

op zijn tanden bijten przen.

die Zähne zusammenbeißen

haar op de tanden hebben przen.

Haare auf den Zähnen haben

zijn tanden poetsen

sich C. die Zähne putzen

de tand des tijds przen.

der Zahn der Zeit

tot de tanden gewapend zijn przen.

bis an die Zähne bewaffnet sein

valse tanden

falsche Zähne l.mn.

met de mond vol tanden staan przen.

betreten schweigen

zijn tanden in iets zetten

in etw B. beißen

zijn tanden in iets zetten przen.

sich in etw B. hineinknien

2. tand:

tand (puntig deel van werktuigen)

Zahn r.m.

tand (bij een rij, bijv. kam, zaag)

Zacke r.ż.

tand (punt)

Spitze r.ż.

tand (bij vork)

Zinke r.ż.

3. tand (houtverbinding):

tand

Zapfen r.m.