Tłumaczenia dla hasła „alleine“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

allen LICZ. ZAIM. nieokr. zaim.

allen → al², → al³

Zobacz też al , al , al

al³ [ɑl] LICZ.

al

alle

al de mensen

alle Menschen [o. Leute]

al² [ɑl] ZAIM. nieokr. zaim.

al

all

met al zijn macht

mit aller Macht

al met al

alles in allem

al de moeite

alle Mühe

te allen tijde

jederzeit

eens voor al

ein für alle Mal

zij gelooft al wat hij zei

sie glaubt alles, was er gesagt hat

al wie

jeder, der

al wie

jede, die

met schil en al opeten

mit Schale und allem aufessen

al¹ [ɑl] PRZYSŁ.

1. al (tijd):

al

schon

al

bereits

dat is al oud

das ist schon alt

2. al (als modale bepaling):

al

wohl

je kunt er al of niet gebruik van maken

du kannst [o. man kann] davon Gebrauch machen oder nicht

3. al (versterking):

al

viel

zij waren al te uitbundig

sie waren allzu ausgelassen

4. al (toegeving):

al

auch wenn

al

wenn … auch

al ben ik arm, ik ben gelukkig

wenn ich auch arm bin, ich bin (doch) glücklich

zo hij al rijk wordt, gelukkig wordt hij niet

auch wenn er reich wird, glücklich wird er nicht

5. al (stopwoord):

al

ja

al

so

al

mal

6. al (voortdurendheid):

al

immer

hij sprak al lachend

er redete und lachte fortwährend

zij kwamen al nader en nader

sie kamen (immer) näher und näher

wie er al niet rookt!

wer (doch) nicht alles raucht!

al naargelang

je nachdem

al·leen¹ [ɑlen] PRZYM. orzecz. (zonder anderen)

alleen

allein

die moeder laat dat kleine kind vaak alleen

diese Mutter lässt das Kleinkind oft allein

klei·ne <kleine|n> [klɛinə] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

kleine

Kleine(s) r.n.

kleine (jongetje)

Kleine(r) r.m.

kleine (meisje)

Kleine r.ż.

all-in [ɔːlɪn] PRZYM.

all-in

alles (e)inbegriffen

all-in

pauschal

dat is € 1000,- all-in

das macht 1000 Euro alles inbegriffen

al·le·bei [ɑləbɛi] LICZ.

1. allebei (alle twee):

allebei

(alle) beide

wil je melk of suiker, of allebei?

möchtest du Milch oder Zucker, oder beides?

2. allebei (beiden):

allebei

beide

al·les¹ [ɑləs] RZ. r.n. geen l.mn.

alles

alles

dat alles wil ik deze week nog doen

das alles will ich diese Woche noch tun

jij bent mijn alles

du bist mein Ein und Alles

al·le·man [ɑləmɑn] ZAIM. nieokr. zaim.

alleman

jedermann

alleman pej.

Krethi und Plethi

dat weet toch Jan en alleman

das weiß doch Hinz und Kunz

hij gaat om met Jan en alleman

er verkehrt mit Krethi und Plethi

allemans vriend is allemans gek przysł.

jedermanns Freund

allemans vriend is allemans gek przysł.

jedermanns Narr

al·lang [ɑlɑŋ] PRZYSŁ.

allang

längst

allang

schon lange

al·lu·re <allure|s> [ɑlyrə] RZ. r.ż.

1. allure (personen):

allure

Allüre r.ż.

allures hebben

Allüren haben

een artiest van allure

ein Künstler von Format

2. allure (zaken):

allure

Format r.n.

een tuin van bescheiden allure

ein bescheidener Garten

van grote allure

beeindruckend

all·risk [ɔːlrɪsk] PRZYM.

allrisk

Vollkasko-

allrisk

vollkasko-

allrisk verzekerd zijn

vollkaskoversichert sein

ali·nea <alinea|'s> [alineja] RZ. r.ż.

alinea

Absatz r.m.

on·line² [ɔnlɑjn] PRZYSŁ.

online

online

la·wi·ne <lawine|s, lawine|n> [lawinə] RZ. r.ż.

1. lawine (massa sneeuw, puin):

lawine

Lawine r.ż.

onder een lawine bedolven worden

unter einer Lawine begraben werden

2. lawine (stortvloed):

lawine

Lawine r.ż.

lawine

Flut r.ż.

een lawine van scheldwoorden

eine Flut von Schimpfwörtern

ani·li·ne [anilinə] RZ. r.ż. geen l.mn.

aniline

Anilin r.n.