Tłumaczenia dla hasła „gemonsterd“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

zee·mon·ster <zeemonster|s> [zemɔnstər] RZ. r.n.

zeemonster

Meerungeheuer r.n.

af·mon·ste·ren <monsterde af, i. afgemonsterd> [ɑfmɔnstərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

afmonsteren

abmustern

ge·moe·ten CZ.

gemoeten volt. deelw. van moeten

Zobacz też moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] CZ. mod cz. pos.

1. moeten (behoefte hebben aan):

moeten

müssen

hij moet zo nodig

er hats wieder mal nötig

waar moet je heen (gaan)?

wo musst du hin?

wat moet je? pot.

was willst du?

hij moest en zou het hebben

er wollte und musste es haben

2. moeten (verplicht zijn):

moeten

müssen

moest (je) dat nou (doen)?

musste das sein?

ik moet er niets van hebben (er niets mee te maken hebben)

ich will nichts damit zu tun haben

ik moet er niets van hebben (er niet van houden)

ich mag es überhaupt nicht

moet u nog ver (gaan)?

müssen Sie noch weit?

wat moet ik daarmee?

was soll ich damit?

3. moeten (behoren):

moeten

sollen

dat moet je nog eens doen (als je durft)!

mach das bloß nicht noch mal! pot.

we moesten maar eens gaan

wir sollten allmählich gehen

je moet niet vergeten dat ...

du darfst nicht vergessen, dass ...

je moet niet zo nieuwsgierig zijn

du sollst nicht so neugierig sein

4. moeten:

moeten (onvermijdelijk, noodzakelijk zijn)

müssen

moeten (met ontkenning)

brauchen

het heeft zo moeten zijn

es hat so sein sollen

moeten is dwang

kein Mensch muss müssen

als het moet, dan …

wenn es sein muss, dann …

ze moet er nodig eens even uit (in de buitenlucht)

sie muss unbedingt mal an die frische Luft

ze moet er nodig eens even uit (op vakantie)

sie braucht unbedingt mal Urlaub

5. moeten:

moeten (waar(schijnlijk) zijn: er zijn aanwijzingen)

müssen

moeten (waar(schijnlijk) zijn: er wordt beweerd)

sollen

zij moet vroeger knap geweest zijn (ziet men nu nog)

sie muss früher mal sehr hübsch gewesen sein

zij moet vroeger knap geweest zijn (men zegt)

sie soll früher hübsch gewesen sein

je moet de groeten hebben van hem

ich soll dich von ihm grüßen

wat moet dat? pot.

was soll das?

ge·mop·per [ɣəmɔpər] RZ. r.n. geen l.mn.

gemopper

Gemecker r.n. pot.

gemopper

Meckerei r.ż. pot.

gemopper (gekanker)

Nörgelei r.ż.

mon·ste·ren¹ <monsterde, h. gemonsterd> [mɔnstərə(n)] CZ. cz. nieprzech. scheepv.

monsteren

(sich) anheuern (lassen)

monsteren

(sich) anmustern (lassen)

be·toe·terd [bətutərt] PRZYM.

betoeterd

behämmert pot.

betoeterd

beknackt pot.

aan·mon·ste·ren¹ <monsterde aan, h. aangemonsterd> [amɔnstərə(n)] CZ. cz. przech.

aanmonsteren

anheuern

uit·mon·ste·ren <monsterde uit, h. uitgemonsterd> [œytmɔnstərə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitmonsteren (uitdossen):

uitmonsteren

herausputzen

uitmonsteren

herausstaffieren żart. pot.

fraai uitgemonsterd zijn

sich besonders schön herausgeputzt haben

2. uitmonsteren (uitrusten met):

uitmonsteren

ausrüsten

ver·bijs·terd [vərbɛistərt] PRZYM.

verbijsterd

bestürzt

verbijsterd

fassungslos

ge·moeds·toe·stand <gemoedstoestand|en> [ɣəmutstustɑnt] RZ. r.m.

gemoedstoestand

Gemütsverfassung r.ż.

gemoedstoestand

Gemütslage r.ż. kein l.mn.

ge·mol·ken CZ.

gemolken volt. deelw. van melken

Zobacz też melken

mel·ken <molk/melkte, h. gemolken> [mɛlkə(n)] CZ. cz. przech.

1. melken (van zijn melk ontlasten):

melken

melken

2. melken (fokken):

melken

züchten

melken

halten

duiven melken

Tauben züchten

huisjes melken

Häuser zu Wucherpreisen vermieten

ge·mom·pel [ɣəmɔmpəl] RZ. r.n. geen l.mn.

gemompel

Gemurmel r.n. pot.

gemompel (heimelijk)

Gemunkel r.n. pot.

gemompel (heimelijk)

Geraune r.n.

ge·moeds·le·ven [ɣəmutslevə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

gemoedsleven

Gemütsleben r.n.

gemoedsleven

Seelenleben r.n.

mon·ste·ring <monstering|en> [mɔnstərɪŋ] RZ. r.ż.

1. monstering (keuring):

monstering

Begutachtung r.ż.

2. monstering (inspectie):

monstering

Inspektion r.ż.

3. monstering scheepv.:

monstering

Anmusterung r.ż.

mon·ster·rol <monsterrol|len> [mɔnstərɔl] RZ. r.ż. scheepv.

monsterrol

Musterrolle r.ż.

stou·terd <stouterd|s> [stɑutərt] RZ. r.m.

stouterd

Frechdachs r.m.

stouterd

Racker r.m.

be·teu·terd [bətøtərt] PRZYM.

beteuterd

bedeppert pot.

beteuterd

belämmert pot.

beteuterd

verdattert