niderlandzko » niemiecki

schre·ven CZ.

schreven 3. os. l.mn. cz. prz. van schrijven

Zobacz też schrijven , schrijven , schrijven

schrij·ven3 <schreef, h. geschreven> [sxrɛivə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schrijven (geschikt zijn om mee te schrijven):

be·liev·en1 [bəlivə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

ge·lie·ven <geliefde, h. geliefd> [ɣəlivə(n)] CZ. cz. przech.

dag·die·ven <dagdiefde, h. gedagdiefd> [dɑɣdivə(n)] CZ. cz. nieprzech.

be·hoe·ven <behoefde, h. behoefd> [bəhuvə(n)] CZ. cz. przech.

her·le·ven <herleefde, i. herleefd> [hɛrlevə(n)] CZ. cz. nieprzech.

toe·ge·ven1 <gaf toe, h. toegegeven> [tuɣevə(n)] CZ. cz. przech.

2. toegeven (extra geven):

ver·he·ven <verheven, verhevener, verhevenst> [vərhevə(n)] PRZYM.

ge·hoe·ven CZ.

gehoeven volt. deelw. van hoeven¹, hoeven²

Zobacz też hoeven , hoeven

hoe·ven2 <hoefde, h. gehoeven> [huvə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (nodig zijn)

hoe·ven1 <hoefde, h. gehoeven> [huvə(n)] CZ. cz. przech. (moeten)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski