Tłumaczenia dla hasła „luchtv“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

lucht <lucht|en> [lʏxt] RZ. r.ż.

1. lucht (gasmengsel):

lucht

Luft r.ż.

doen of iem lucht is

jdn wie Luft behandeln

koude/warme lucht meteo.

Kalt-/Warmluft

2. lucht:

lucht (dampkring)

Luft r.ż.

lucht (ether)

Äther r.m.

in de lucht zijn RADIO, TV

im Äther sein

een slag in de lucht przen.

ein Schlag ins Leere [o. Wasser]

dat hangt in de lucht przen. (staat te gebeuren)

das liegt in der Luft

dat hangt in de lucht (is onzeker)

das hängt [o. schwebt] in der Luft

er zit onweer in de lucht

ein Gewitter liegt in der Luft

de vogel vliegt in de lucht

der Vogel fliegt durch die Luft

een gat in de lucht springen przen.

vor Freude einen Luftsprung machen

iets in de lucht laten vliegen

etw (in die Luft) sprengen

uit de lucht komen vallen przen.

wie vom Himmel fallen

dat is uit de lucht gegrepen przen.

das ist aus der Luft gegriffen

3. lucht pot.:

lucht (ingeademde lucht)

Luft r.ż.

lucht (adem)

Puste r.ż.

geen lucht kunnen krijgen

keine Luft bekommen können

van de lucht leven

von der Luft leben

4. lucht (buitenlucht):

lucht

frische Luft r.ż.

de frisse lucht in gaan

an die (frische) Luft gehen

5. lucht (hemel):

lucht

Himmel r.m.

er is geen wolkje (vuiltje) aan de lucht przen.

es ist kein Wölkchen am Himmel

een bewolkte lucht

ein bewölkter Himmel

6. lucht (wolken):

lucht

Wolkenhimmel r.m.

lucht

Wolken l.mn.

er komt een lelijke lucht opzetten

dunkle Wolken ziehen herauf

7. lucht (reuk, geur):

lucht

Geruch r.m.

lucht van iets krijgen przen.

etw wittern

lucht van iets krijgen przen.

von etw Wind bekommen

gebakken lucht (verkopen)

heiße Luft (verkaufen)

het gemopper was niet van de lucht

das Gemurre nahm kein Ende

luch·ten¹ <luchtte, h. gelucht> [lʏxtə(n)] CZ. cz. nieprzech. (aan de buitenlucht blootgesteld zijn)

luchten

auslüften

luch·tig <luchtige, luchtiger, luchtigst> [lʏxtəx] PRZYM.

1. luchtig (niet compact):

luchtig

locker

luchtig gebak

lockeres Gebäck l.mn.

2. luchtig:

luchtig

leicht

luchtig (kleren)

luftig

luchtig gekleed zijn

luftig gekleidet sein

3. luchtig (fris):

luchtig

luftig

4. luchtig (niet ernstig):

luchtig

leicht

luchtig

locker

luchtig

lässig

zijn luchtige manier van doen

seine lässige Art

een luchtige manier van praten

eine lockere Art zu reden

iets luchtig opvatten

etw leichtnehmen

een luchtig romannetje

ein Unterhaltungsroman

5. luchtig (licht):

luchtig

leicht

ergens luchtig overheen lopen przen.

(flüchtig [o. leicht] ) über etw B. hinweggehen

luch·ter <luchter|s> [lʏxtər] RZ. r.m.

1. luchter (kandelaar):

luchter

Leuchter r.m.

2. luchter (lichtkroon):

luchter

Leuchter r.m.

luchter

Kronleuchter r.m.

lucht·je [lʏxjə]

luchtje

Geruch r.m.

luchtje (aangenaam)

Duft r.m.

luchtje (onaangenaam)

Gestank r.m.

een lekker luchtje

ein angenehmer Duft

er zit een luchtje aan (ruikt bedorven)

es riecht übel [o. faul]

er zit een luchtje aan przen.

an dieser Sache ist etw faul

een luchtje scheppen

frische Luft schöpfen

een luchtje scheppen pot.

frische Luft schnappen