Tłumaczenia dla hasła „riesenhaft“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ras·sen·haat [rɑsə(n)hat] RZ. r.m. geen l.mn.

rassenhaat

Rassenhass r.m.

os·sen·haas <ossen|hazen> [ɔsə(n)has] RZ. r.m.

ossenhaas

Rinderfilet r.n.

ossenhaas

Rinderlende r.ż.

rieden CZ.

rieden 3. os. l.poj. cz. prz. van raden

Zobacz też raden

ra·den <raadde/ried, h. geraden> [radə(n)] CZ. cz. przech.

raden

raten

iems gedachten raden

jds Gedanken erraten

gemakkelijk te raden

leicht zu erraten

goed geraden!

erraten!

dat is je geraden!

das möchte ich dir geraten haben!

dat laat zich raden

das kann man sich C. denken

mis [o. fout ] raden

falsch raten

rie·ken <rook, h. geroken> [rikə(n)] CZ. cz. nieprzech.

rieken

riechen

rieken (sterker)

stinken

dat riekt naar nepotisme

das riecht nach Vetternwirtschaft pot.

riepen CZ.

riepen 3. os. l.mn. cz. prz. van roepen¹, roepen²

Zobacz też roepen , roepen

roe·pen² <riep, h. geroepen> [rupə(n)] CZ. cz. nieprzech.

roepen

rufen

roepen (versterkend)

schreien

Amerika roept

Amerika ruft

dat roept om wraak przen.

das schreit nach Rache

het kind roept om zijn moeder

das Kind ruft nach seiner Mutter

roe·pen¹ <riep, h. geroepen> [rupə(n)] CZ. cz. przech.

1. roepen (ontbieden):

roepen

rufen

je komt als geroepen

du kommst wie gerufen

hij riep dat hij komen zou

er rief ihm zu, dass er komme solle

een dokter roepen

einen Arzt rufen

zijn hond roepen

seinen Hund rufen

een leger onder de wapenen roepen

eine Armee mobilisieren

daar voel ik mij niet toe geroepen

dazu habe ich keine Lust

2. roepen (in een toestand brengen):

roepen

rufen

zich iets voor de geest roepen

sich C. eine Sache in Erinnerung rufen

3. roepen (door roepen wekken):

roepen

rufen

roepen

wecken

rie·ten [ritə(n)] PRZYM.

rieten

Rohr-

rieten (meubels ook)

Korb-

rieten (dak, mat ook)

Schilf-

het rieten dak

das Reetdach

rieten meubels

Korbmöbel l.mn.

rieten meubels

Rohrmöbel l.mn.

de rieten stoel

der Korbstuhl

brie·sen <brieste, h. gebriest> [brisə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. briesen (wilde dieren):

briesen

brüllen

briesen van woede przen.

vor Wut schnauben

2. briesen (paarden):

briesen

schnauben

drie·ën·half PRZYM.

drieënhalf

dreieinhalb