Tłumaczenia dla hasła „totbeißen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

op·dis·sen <diste op, h. opgedist> [ɔbdɪsə(n)] CZ. cz. przech.

opdissen

auftischen

steeds dezelfde verhalen opdissen

immer dieselben Geschichten auftischen

op·vis·sen <viste op, h. opgevist> [ɔpfɪsə(n)] CZ. cz. przech.

1. opvissen (uit het water halen):

opvissen

auffischen

een lijk opvissen

eine Leiche aus dem Wasser ziehen [o. fischen]

2. opvissen przen. (tevoorschijn brengen):

opvissen

herausfischen

opvissen

auffischen

op·fris·sen¹ <friste op, h./i. opgefrist> [ɔpfrɪsə(n)] CZ. cz. nieprzech. (fris worden)

opfrissen

frisch werden

de lucht is na het onweer helemaal opgefrist

nach dem Gewitter ist die Luft (wie) gereinigt

ten·nis·sen <tenniste, h. getennist> [tɛnɪsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

tennissen

Tennis spielen

uit·vis·sen <viste uit, h. uitgevist> [œytfɪsə(n)] CZ. cz. przech.

uitvissen

herausfinden

uitvissen

herausbekommen pot.

uit·wis·sen <wiste uit, h. uitgewist> [œytwɪsə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitwissen przen.:

uitwissen (laten verdwijnen)

auswischen

uitwissen (laten verdwijnen)

wegwischen

uitwissen (laten verdwijnen)

auslöschen

uitwissen (geluidsopname)

löschen

herinneringen uitwissen

Erinnerungen löschen

een schuld uitwissen przen.

eine Schuld sühnen

sporen uitwissen

Spuren beseitigen

vlekken uitwissen

Flecke wegwischen

2. uitwissen (reinigen):

uitwissen

auswischen

von·nis·sen <vonniste, h. gevonnist> [vɔnɪsə(n)] CZ. cz. przech.

vonnissen

verurteilen

kis·se·bis·sen <kissebiste, h. gekissebist> [kɪsəbɪsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

kissebissen

sich zanken

kissebissen

sich in den Haaren liegen

ver·ge·wis·sen <vergewiste zich, h. zich vergewist> [vɛrɣəwɪsə(n)] CZ. wk ww

vergewissen zich vergewissen:

vergewissen

sich vergewissern

zich van iets vergewissen

sich einer Sache D. vergewissern

af·wis·sen <wiste af, h. afgewist> [ɑfwɪsə(n)] CZ. cz. przech.

afwissen

abwischen

zijn mond afwissen

sich C. den Mund abwischen

iems tranen afwissen przen.

jds Tränen trocknen

ver·mis·sen <miste, h. gemist> [vərmɪsə(n)] CZ. cz. przech.

vermissen

vermissen

iem als vermist opgeven

jdn als vermisst melden

be·slis·sen¹ <besliste, h. beslist> [bəslɪsə(n)] CZ. cz. przech.

1. beslissen:

beslissen (besluiten)

beschließen

beslissen (officieel)

verfügen

2. beslissen (een bepaalde uitkomst doen hebben):

beslissen

entscheiden

ver·gis·sen <vergiste zich, h. zich vergist> [vərɣɪsə(n)] CZ. wk ww

vergissen zich vergissen:

vergissen

sich irren

vergissen

sich täuschen

zich in iem vergissen

sich in jdm täuschen

zich in de persoon vergissen

sich in der Person irren

vergis je niet (maak géén fout)

vertu dich nicht!

vergis je niet (kijk goed uit)

sieh dich vor!

vergissen is menselijk przysł.

Irren ist menschlich

ver·fris·sen <verfriste, h. verfrist> [vərfrɪsə(n)] CZ. cz. przech.

verfrissen

erfrischen

een verfrissend bad

ein erfrischendes Bad

zich verfrissen

sich erfrischen

ta·fel·ten·nis·sen <tafeltenniste, h. getafeltennist> [tafəltɛnɪsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

tafeltennissen

Tischtennis spielen

be·bos·sen <beboste, h. bebost> [bəbɔsə(n)] CZ. cz. przech.

bebossen

Wald anbauen

bebost

waldig

er·tus·sen [ɛrtʏsə(n)] PRZYSŁ.

ertussen

dazwischen

het lukte me niet ertussen te komen przen.

es gelang mir nicht, zu Wort zu kommen

iem ertussen nemen przen.

jdn verulken [o. veralbern]

in·tus·sen [ɪntʏsə(n)] PRZYSŁ.

intussen

inzwischen

op·los·sen¹ <loste op, i. opgelost> [ɔplɔsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. oplossen (in een vloeistof opgaan):

oplossen

sich auflösen

zout lost op in water

Salz löst sich in Wasser (auf)

2. oplossen (verdwijnen):

oplossen

sich auflösen

de mist loste (zich) op

der Nebel löste sich auf