niderlandzko » niemiecki

over·le·ven·de <overlevende|n> [ovərlevəndə] RZ. r.m. en r.ż.

Überlebende(r) r.ż. (r.m.)

ver·los·kun·de [vərlɔskʏndə] RZ. r.ż. geen l.mn.

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] PRZYM.

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +B.

ver·le·ren <verleerde, h. verleerd> [vərlerə(n)] CZ. cz. przech.

ver·leg·gen <verlegde, h. verlegd> [vərlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. verleggen (anders leggen):

ver·lei·den <verleidde, h. verleid> [vərlɛidə(n)] CZ. cz. przech.

3. verleiden (brengen tot geslachtsgemeenschap):

ver·len·gen <verlengde, h. verlengd> [vərlɛŋə(n)] CZ. cz. przech.

ver·lep·pen <verlepte, i. verlept> [vərlɛpə(n)] CZ. cz. nieprzech. ook przen.

ver·zor·gen·de <verzorgende|n> [vərzɔrɣəndə] RZ. r.ż.

ver·lie·zen1 <verloor, h. verloren> [vərlizə(n)] CZ. cz. przech.

2. verliezen (niet meer kunnen doen gelden):

4. verliezen (ongebruikt laten voorbijgaan):

ver·la·ten1 [vərlatə(n)] PRZYM.

1. verlaten (waar niemand aanwezig is):

ver·le·ven·di·gen1 <verlevendigde, i. verlevendigd> [vərlevəndəɣə(n)] CZ. cz. nieprzech. (levendig worden)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski