Tłumaczenia dla hasła „ausfächern“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈaus·räu·chern CZ. cz. przech.

1. ausräuchern:

ausräuchern

uitroken

2. ausräuchern przen.:

ausräuchern

oprollen

ausräuchern

vangen

eine Diebesbande ausräuchern

een dievenbende oprollen

ˈaus·fah·ren² CZ. cz. przech. niereg.

1. ausfahren (spazieren fahren):

ausfahren

gaan rijden met

das Baby ausfahren

met de baby gaan rijden

2. ausfahren (mit einem Fahrzeug):

ausfahren

rondbrengen

ausfahren

bezorgen

3. ausfahren (auswerfen):

ausfahren

uitbrengen

den Anker ausfahren

het anker uitbrengen

4. ausfahren (verbrauchen):

ausfahren

uitrijden

ausfahren

uitslijten

ausfahren

stukrijden

ausgefahrene Wege przen.

platgetreden paden

5. ausfahren (abfahren):

ausfahren

(helemaal) afrijden

eine Kurve ausfahren

de buitenbocht nemen

6. ausfahren (bis zum Limit beanspruchen):

eine Maschine voll ausfahren

een machine op volle toeren laten draaien

einen Wagen voll ausfahren

een auto op topsnelheid rijden

7. ausfahren SPORT:

ausfahren

verrijden

eine Meisterschaft ausfahren

een kampioenschap verrijden [o. laten verrijden]

ˈaus·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. ausfallen:

ausfallen (herausfallen)

uitvallen

ausfallen (entfallen)

wegvallen

ausfallen (entfallen)

loslaten

eine Silbe ist ausgefallen

een lettergreep is weggevallen

2. ausfallen (nicht stattfinden):

ausfallen

vervallen

ausfallen

niet plaatsvinden

ausfallen

uitblijven

die Schule fällt heute aus

er is vandaag geen school

3. ausfallen (nicht zur Verfügung stehen):

ausfallen

uitvallen

ausfallen

afwezig zijn

ausfallen

ontbreken

der beste Spieler ist ausgefallen

de beste speler is uitgevallen

4. ausfallen (ablaufen, enden):

ausfallen

uitvallen

ausfallen

aflopen

ausfallen

eindigen

die Abstimmung/die Ernte fiel gut aus

de stemming/de oogst viel goed uit

5. ausfallen CHEM. (ausscheiden):

ausfallen

een neerslag vormen

ausfallen

zich afscheiden

ˈAus·fahrt RZ. r.ż.

1. Ausfahrt (das Ausfahren):

Ausfahrt

het uitvaren

Ausfahrt

vertrek r.n.

der Zug hat noch keine Ausfahrt

de trein mag nog niet vertrekken

2. Ausfahrt:

Ausfahrt (Hofausfahrt, Garagenausfahrt)

uitrit

Ausfahrt (Autobahnausfahrt)

afrit

Ausfahrt (von einem Hafen)

uitgang

die Ausfahrt freihalten

de uitrit vrijhouden

3. Ausfahrt (Spazierfahrt):

Ausfahrt

rit(je r.n. )

Ausfahrt

tocht(je r.n. )

ˈaus·fal·lend [ˈ͜ausfalənt] PRZYM.

ausfallend

grof

ausfallend

beledigend

ausfallend

onbeschoft

ˈscha·chern [ˈʃaxɐn] CZ. cz. nieprzech.

schachern

sjacheren

schachern

pingelen

ˈaus·fei·len CZ. cz. przech.

1. ausfeilen (den letzten Schliff geben):

ausfeilen

(uit)vijlen

2. ausfeilen (wegfeilen):

ausfeilen

bijvijlen

3. ausfeilen przen. (verfeinert, ausgearbeitet):

ausfeilen

zorgvuldig afwerken

ausfeilen

bijschaven

ein ausgefeilter Stil

een gepolijste stijl

eine bis ins Detail ausgefeilte Technik

een uiterst verfijnde techniek

ˈaus·fra·gen¹ CZ. cz. nieprzech.

ausfragen

uitvragen

ˈaus·füh·ren CZ. cz. przech.

1. ausführen (spazieren gehen mit):

ausführen

uitvoeren

ausführen

mee uitnemen

ausführen

uitlaten

einen Hund ausführen

een hond uitlaten

2. ausführen (exportieren):

ausführen

uitvoeren

ausführen

exporteren

3. ausführen (realisieren):

ausführen

uitvoeren

ausführen

realiseren

ausführen

verwezenlijken

eine Arbeit/eine Reparatur ausführen

een werk/een reparatie uitvoeren

die ausführende Gewalt

de uitvoerende macht

4. ausführen (durchführen):

ausführen

uitvoeren

einen Freistoß ausführen SPORT

een vrije trap nemen

5. ausführen (ausarbeiten):

ausführen

uitwerken

ein Thema ausführen

een thema uitwerken

6. ausführen (erläutern):

ausführen

uiteenzetten

ausführen

verklaren

ˈaus·fül·len CZ. cz. przech.

1. ausfüllen (stopfen):

ausfüllen

(op)vullen

eine Lücke im Gesetz ausfüllen przen.

een lacune in de wet aanvullen

2. ausfüllen (ergänzen):

ausfüllen

invullen

einen Fragebogen ausfüllen

een vragenlijst invullen

3. ausfüllen (Zeit in Anspruch nehmen):

ausfüllen

vullen

ausfüllen

in beslag nemen

4. ausfüllen (bekleiden, ausüben):

ausfüllen

vervullen

ausfüllen

bekleden

ausfüllen

uitoefenen

einen Posten ausfüllen

een post vervullen [o. bekleden]

5. ausfüllen (befriedigen):

ausfüllen

(ver)vullen

ausfüllen

beheersen

ausfüllen

in beslag nemen

ein Gedanke füllt mich ganz aus

een gedachte vervult [o. beheerst] mij helemaal

ˈsto·chern [ˈʃtɔxɐn] CZ. cz. nieprzech.

1. stochern:

stochern

peuteren

stochern

pulken

2. stochern:

stochern

poken

stochern

porren

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Ausfächern) versteht man im Offsetdruckverfahren die Breitendehnung des Papiers durch Feuchtung oder Spannung auf das Papier während des Drucks.

de.wikipedia.org

Von dem mittleren Tor geht ein Gleis aus, das sich durch Weichen in drei Trassen ausfächert.

de.wikipedia.org