W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „deelhebben“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ver·ˈeb·ben: czasownik nieprzechodni
be·ˈhe·ben: czasownik przechodni
er·ˈhe·ben: czasownik przechodni
ent·ˈhe·ben: czasownik przechodni
ˈab·eb·ben: czasownik nieprzechodni
de·es·ka·ˈlie·ren: czasownik nieprzechodni
ˈhe·ben: czasownik przechodni
ˈab·he·ben: czasownik nieprzechodni
ˈan·he·ben: czasownik nieprzechodni
ˈauf·he·ben: czasownik przechodni
ˈAuf·he·ben: rzeczownik
ˈaus·he·ben: czasownik przechodni
ˈhoch·he·ben: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: entheben , erheben , beheben , verebben , hochheben , ausheben , Aufheben , aufheben , anheben , abheben , heben , deeskalieren i abebben

ver·ˈeb·ben [fɛɐ̯ˈʔɛbn̩] CZ. cz. nieprzech. podn.

be·ˈhe·ben CZ. cz. przech. niereg.

1. beheben (beseitigen):

uit de weg ruimen

uit de wereld helpen

2. beheben austr. FIN. (abheben):

er·ˈhe·ben¹ [-ˈheːbn̩] CZ. cz. przech.

1. erheben (hochheben):

die Hand erheben

de hand opsteken

erhobenen Hauptes

met opgeheven hoofd

mit erhobener Stimme

met stemverheffing

2. erheben (erhöhen):

verheffen (in [o. tot] )

eine Zahl ins Quadrat erheben MAT.

een getal tot de tweede macht verheffen

3. erheben (einfordern):

Steuern erheben

belasting heffen

4. erheben (anführen):

naar voren brengen

eine Klage gegen jdn erheben

een (aan)klacht tegen iem indienen

Anspruch auf etw erheben

aanspraak op iets maken

Einspruch gegen etw erheben

protest tegen iets aantekenen

ein Geschrei erheben

een geschreeuw aanheffen

ent·ˈhe·ben CZ. cz. przech.

1. entheben podn. (entbinden):

bevrijden [o. verlossen] (van)

2. entheben (suspendieren):

jdn seines Amtes entheben podn.

iem uit [o. van] zijn functie ontheffen

jdn seines Amtes entheben podn.

iem uit zijn functie ontslaan

ˈab·eb·ben [ˈap?ɛbn̩] CZ. cz. nieprzech.

luwen

de·es·ka·ˈlie·ren [deʔɛskaˈliːrən, ˈdeʔɛskaˈliːrən] CZ. cz. nieprzech.

deeskalieren

ˈhe·ben¹ <hob, gehoben> [ˈheːbn̩] CZ. cz. przech.

1. heben (Lasten hochhieven):

etw aus der Taufe heben przen.

iets ten doop houden

jdn aus dem Sattel heben przen.

iem uit het zadel lichten

die Tür aus den Angeln heben

de deur uit de hengsels lichten

die Brauen heben

de wenkbrauwen ophalen [o. optrekken]

jdn in den Sattel heben

iem in het zadel helpen

einen neuen Rekord heben

in gewichtheffen een nieuw record vestigen

die Schultern heben

de schouders ophalen

die Stimme heben podn.

zijn stem verheffen

2. heben (ans Tageslicht befördern):

einen Schatz heben

een schat opgraven

3. heben (verbessern):

das hat sein Selbstbewusstsein gehoben

dat heeft zijn zelfbewustzijn versterkt [o. vergroot]

4. heben reg. (erheben):

5. heben pot. (Alkohol trinken):

einen heben

er eentje vatten

ˈab·he·ben¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. abheben ASTRON.:

zich van de grond verheffen

2. abheben KARC.:

ˈan·he·ben¹ CZ. cz. nieprzech. niereg. podn. (beginnen, einsetzen)

ˈauf·he·ben¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. aufheben (vom Boden nehmen):

einen Stein vom Boden aufheben

een steen van de grond opnemen [o. oprapen]

2. aufheben (aufrichten):

den Arm/die Hand/den Zeigefinger aufheben

de arm/de hand/de wijsvinger opheffen [o. opsteken]

3. aufheben (aufbewahren):

bei jdm gut/schlecht aufgehoben sein

bij iem in goede/slechte handen zijn

jdm etw zum Aufheben geben

iem iets geven om het te bewaren

4. aufheben (widerrufen):

eins hebt das andere nicht auf

het een sluit het andere niet uit

ein Säumnisurteil aufheben PR.

een vonnis bij verstek opheffen

die Sitzung/die Versammlung aufheben

de zitting/de vergadering opheffen [o. schorsen]

die Tafel aufheben

de maaltijd beëindigen (en van tafel gaan)

ˈAuf·he·ben <Aufhebens> [ˈ͜aufheːbn̩] RZ. r.n. kein l.mn. podn.

ophef

viel Aufheben(s)/kein Aufheben um [o. von] etw machen

veel/geen ophef van iets maken

ohne (jedes) Aufheben

ˈaus·he·ben CZ. cz. przech. niereg.

1. ausheben (ausgraben):

2. ausheben (aus den Angeln heben):

uit de hengsels lichten

3. ausheben (plündern):

4. ausheben (unschädlich machen):

onschadelijk maken

5. ausheben pot. (verrenken):

6. ausheben pot. (hochgehen lassen):

7. ausheben TECHNOL. (aus der Gussform nehmen):

uit de gietvorm nemen [o. halen]

8. ausheben WYDAWN.:

uit de zethaak nemen [o. halen]

9. ausheben WYDAWN. (aus der Druckpresse nehmen):

uit de drukpers nemen [o. halen]

ˈhoch·he·ben CZ. cz. przech. niereg.

hochheben (emporstrecken)

hochheben (in die Höhe heben)

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski