Tłumaczenia dla hasła „durchgliedern“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈauf·glie·dern CZ. cz. przech.

aufgliedern

indelen

aufgliedern

(onder)verdelen

etw in bestimmte Gruppen/Klassen/Typen aufgliedern

iets in bepaalde groepen/klassen/types indelen

zer·ˈglie·dern CZ. cz. przech. (auseinandernehmen)

zergliedern

ontleden

zergliedern

uit elkaar nemen

zergliedern przen. a.

analyseren

ein Tier zergliedern BIOL.

een dier ontleden

einen Satz zergliedern JĘZ.

een zin ontleden

ˈdurch·ge·hen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. durchgehen (gehen):

durchgehen

erdoor gaan

durchgehen

gaan door

2. durchgehen (ohne Unterbrechung andauern):

durchgehen

(aan één stuk) doorgaan [o. doorlopen]

das Geschäft ist durchgehend geöffnet

de winkel is doorlopend open

eine durchgehende Wand

een doorlopende wand

ein durchgehender Zug

een doorgaande trein

3. durchgehen (weglaufen):

durchgehen

ervandoor gaan

durchgehen

op hol slaan

mit dem Geld durchgehen

er met het geld vandoor gaan

4. durchgehen (angenommen werden):

durchgehen

aangenomen [o. goedgekeurd] worden

im Parlament durchgehen

door het parlement aangenomen worden

5. durchgehen:

durchgehen

uit de hand lopen

die Nerven gingen ihm durch

iem krijgt het op de zenuwen

die Nerven gingen ihm durch

iem verliest zijn zelfbeheersing

die Nerven gingen ihm durch

iem raakt overstuur

ˈdurch·ge·ben CZ. cz. przech. niereg.

durchgeben

doorgeven

durchgeben

verder geven

ˈdurch·fei·ern¹ CZ. cz. nieprzech.

durchfeiern

blijven feestvieren

durch·ˈlö·chern [-ˈløːçɐn] CZ. cz. przech.

1. durchlöchern:

durchlöchern

gaten maken in

durchlöchern

doorzeven

durchlöchern

perforeren

2. durchlöchern przen.:

durchlöchern

uithollen

durchlöchern

ondermijnen

Vorschriften durchlöchern

voorschriften uithollen

ˈdurch·si·ckern CZ. cz. nieprzech.

durchsickern (Flüssigkeit)

doorsijpelen

durchsickern (Flüssigkeit)

uitlekken

durchsickern (allmählich bekannt werden)

langzaam doordringen

ˈdurch·scheu·ern CZ. cz. przech.

durchscheuern

doorschuren

durchscheuern

stukschuren

ˈdurch·blät·tern [ˈdʊrçˈblɛtɐn] CZ. cz. przech.

durchblättern

doorbladeren

ˈdurch·schim·mern CZ. cz. nieprzech.

durchschimmern

doorschemeren

ˈglie·dern² [ˈgliːdɐn] CZ. cz. zwr. (einordnen)

gliedern

ingedeeld worden [o. zijn]

ˈan·glie·dern CZ. cz. przech.

angliedern

aansluiten

angliedern

inlijven

angliedern

opnemen

diese Fraktion ist der liberalen Partei angegliedert

deze fractie is bij de liberale partij aangesloten

eine Gemeinde einer Stadt angliedern

een gemeente bij een stad voegen [o. inlijven]

ˈein·glie·dern CZ. cz. przech.

eingliedern ADM., POLIT.

opnemen [o. inpassen] (in)

eingliedern ADM., POLIT.

integreren (in)

jdn in den Arbeitsprozess eingliedern

iem in het arbeidsproces opnemen [o. inschakelen]

un·ter·ˈglie·dern [ʊntɐˈgliːdɐn] CZ. cz. przech.

untergliedern

onderverdelen

untergliedern

indelen

ˈdurch·grei·fen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. durchgreifen (hindurchfassen):

durchgreifen

erdoor grijpen

2. durchgreifen przen. (wirksam vorgehen):

durchgreifen

doortasten

durchgreifen

aanpakken

durchgreifen

(energiek) optreden

durchgreifende Änderungen

ingrijpende veranderingen

durchgreifende Maßnahmen

doortastende maatregelen

ˈdurch·ackern CZ. cz. przech. pot. przen.

durchackern

doorwerken

durchackern

grondig doornemen

ˈdurch·füt·tern¹ CZ. cz. przech. pot.

durchfüttern

te eten geven

durch·ˈstö·bern [-ˈʃtøːbɐn] CZ. cz. przech.

durchstöbern

doorsnuffelen

durchstöbern

grondig doorzoeken