Tłumaczenia dla hasła „kaputtarbeiten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈkurz·ar·bei·ten CZ. cz. nieprzech.

kurzarbeiten

met verkorte werktijd werken

ˈauf·ar·bei·ten CZ. cz. przech.

1. aufarbeiten (bearbeiten, nach einem Rückstand):

aufarbeiten

wegwerken

aufarbeiten

verwerken

einen Rückstand aufarbeiten

een achterstand wegwerken

2. aufarbeiten (aufbrauchen):

aufarbeiten

opgebruiken

3. aufarbeiten przen. (bewältigen):

aufarbeiten

verwerken

aufarbeiten

gebruiken

die Ergebnisse aufarbeiten

de resultaten verwerken

4. aufarbeiten (renovieren):

aufarbeiten

opknappen

ˈaus·ar·bei·ten CZ. cz. przech.

1. ausarbeiten:

ausarbeiten

uitwerken

ausarbeiten

opstellen

einen Entwurf ausarbeiten

een ontwerp opstellen

2. ausarbeiten:

ausarbeiten

uitwerken

ausarbeiten

in bijzonderheden bewerken

Einzelheiten im Detail ausarbeiten

de afzonderlijke punten tot in detail(s) uitwerken

3. ausarbeiten:

ausarbeiten

uitwerken

ka·ˈputt·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. kaputtgehen:

kaputtgehen (beschädigt werden)

kapotgaan

kaputtgehen (defekt werden)

stukgaan

2. kaputtgehen pot. przen. (ruiniert werden):

kaputtgehen

failliet gaan

ˈab·ar·bei·ten² CZ. cz. zwr. pot. (sich überanstrengen)

abarbeiten

kapotwerken

abarbeiten

zich doodwerken

ˈzu·ar·bei·ten CZ. cz. nieprzech.

zuarbeiten

bij het werk helpen

ˈnach·ar·bei·ten² CZ. cz. przech.

1. nacharbeiten (etw Verpasstes aufholen):

nacharbeiten

inhalen

versäumte Arbeitszeit nacharbeiten

verzuimde werktijd inhalen

2. nacharbeiten (nachträglich bearbeiten):

nacharbeiten

bijwerken

nacharbeiten

nabewerken

3. nacharbeiten (nachmachen):

nacharbeiten

namaken

ka·ˈputt·la·chen CZ. cz. zwr. pot.

kaputtlachen

zich doodlachen

kaputtlachen

zich een ongeluk lachen

ka·ˈputt·ma·chen¹, ka·ˈputt ma·chen CZ. cz. przech. pot. (zerstören)

kaputtmachen

kapotmaken

kaputtmachen

stukmaken

ka·ˈputt·ma·chen² CZ. cz. zwr. pot. przen. (sich verschleißen)

kaputtmachen

zich kapotmaken

kaputtmachen

zich afmoorden

kaputtmachen

zich ruïneren

ˈar·bei·ten¹ [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. arbeiten (tätig sein):

arbeiten

werken

arbeiten

arbeiden

an sich arbeiten

aan zichzelf werken

der Bildhauer arbeitet in Sandstein

de beeldhouwer werkt met zandsteen

sein Geld arbeiten lassen

zijn geld laten werken [o. winstgevend beleggen]

2. arbeiten (berufstätig sein):

arbeiten

werken

arbeiten

arbeiden

auf dem Bau/Feld arbeiten

in de bouw/op het veld werken

die arbeitende Bevölkerung

de werkende [o. actieve] bevolking

3. arbeiten (abhandeln):

über einen Autor/eine Kunstrichtung arbeiten

over een auteur/een kunstrichting werken

4. arbeiten (sich einsetzen):

arbeiten

werken

arbeiten

zich inzetten

für ein bessere Welt arbeiten

voor een betere wereld werken [o. ijveren]

einander in die Hand [o. Hände] arbeiten

elkaar in de hand werken

5. arbeiten (sich bemühen, sich anstrengen):

arbeiten

werken

arbeiten

zich inspannen

6. arbeiten (funktionieren):

arbeiten

werken

seine Brust arbeitet MED.

zijn borst gaat heftig op en neer

Geld arbeitet

geld wint geld

das Holz arbeitet przen.

het hout werkt

die Kränkung arbeitet in ihm

die krenking woelt [o. wroet] in hem

es arbeitet in ihm

hij is vol (ingehouden) spanning

be·ˈar·bei·ten CZ. cz. przech.

1. bearbeiten (Holz, Manuskript umarbeiten):

bearbeiten

bewerken

2. bearbeiten (sich mit einem Thema befassen):

Akten bearbeiten

akten doorwerken

Anträge bearbeiten

aanvragen behandelen

einen Mordfall bearbeiten

met het onderzoek in een moordzaak belast zijn

die Post bearbeiten

de post afhandelen

3. bearbeiten pot. (auf jdn einwirken):

bearbeiten

bewerken

er·ˈar·bei·ten [-ˈʔarb͜aitn̩] CZ. cz. przech.

1. erarbeiten (durch Arbeit erwerben):

erarbeiten

met werk [o. door werken] verdienen [o. verkrijgen] [o. verwerven]

2. erarbeiten (sich zu eigen machen):

erarbeiten

zich (door studie) eigen maken

3. erarbeiten (erstellen):

erarbeiten

opstellen

erarbeiten

uitwerken

einen Plan erarbeiten

een plan uitwerken

ˈBohr·ar·bei·ten RZ. l.mn.

Bohrarbeiten

boorwerk(zaamheden)

ˈein·ar·bei·ten CZ. cz. przech.

1. einarbeiten (praktisch vertraut machen):

einarbeiten

inwerken

2. einarbeiten (einfügen):

einarbeiten

verwerken (in)

einarbeiten

invoegen

Zusätze in ein Buch einarbeiten

toevoegingen in een boek verwerken

3. einarbeiten austr. (nachholen):

einarbeiten

inhalen

ˈErd·ar·bei·ten RZ. l.mn.

Erdarbeiten

grondwerk r.n.

über·ˈar·bei·ten¹ CZ. cz. przech. (bearbeiten)

überarbeiten

opnieuw bewerken

überarbeiten

omwerken

überarbeiten

herzien

eine (völlig) überarbeitete Auflage

een (geheel) opnieuw bewerkte druk

ˈhin·ar·bei·ten CZ. cz. nieprzech.

hinarbeiten

toewerken naar

hinarbeiten

streven naar

auf einen Krieg hinarbeiten

op een oorlog aansturen

ˈhoch·ar·bei·ten CZ. cz. zwr.

hocharbeiten

zich omhoogwerken [o. opwerken]

ver·ˈar·bei·ten [fɛɐ̯ˈʔarb͜aitn̩] CZ. cz. przech.

1. verarbeiten GOSP.:

verarbeiten

verwerken

verarbeiten

verbruiken

verarbeiten

maken (tot)

verarbeitete Hände

ruwe werkhanden

2. verarbeiten:

verarbeiten (vertragen)

verwerken

verarbeiten (vertragen)

verdragen

verarbeiten (verdauen, verzehren)

verteren

3. verarbeiten PSYCH.:

verarbeiten przen.

verwerken

verarbeiten przen.

geestelijk aan kunnen