Tłumaczenia dla hasła „zal“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

Aal <Aal(e)s, Aale> [aːl] RZ. r.m.

Aal

aal

Aal

paling

Aal blau

gekookte paling

sich winden wie ein Aal przen.

zich in allerlei bochten wringen

mal [maːl] PRZYSŁ.

1. mal pot. (einmal):

mal

eens

wenn das mal gut geht!

als dat maar goed afloopt!

2. mal MAT.:

mal

maal

mal

vermenigvuldigd met

Mal¹ <Mal(e)s, Male[o. Mäler] > [maːl, ˈmaːlə, ˈmɛːlɐ] RZ. r.n.

1. Mal:

Mal (Zeichen)

teken r.n.

Mal (auf dem Körper)

vlek

Mal (auf dem Körper)

litteken r.n.

Mal (Muttermal)

moedervlek

2. Mal (Mahnmal):

Mal

gedenkteken r.n.

Mal

monument r.n.

3. Mal SPORT:

Mal

honk r.n.

Mal

rugbydoel

Tal <Tal(e)s, Täler> [taːl, ˈtɛːlɐ] RZ. r.n.

Tal

dal r.n. ook fig.

Tal

vallei

das Vieh ins Tal treiben

het vee naar het dal drijven

Wal <Wals, Wale> [vaːl] RZ. r.m. BIOL.

Wal

walvis

Zahl <Zahl, Zahlen> [ˈ͜tsaːl] RZ. r.ż.

1. Zahl (Ziffer):

Zahl

getal r.n.

Zahl

cijfer r.n.

1000 an der Zahl

1000 in getal

sie waren fünf an der Zahl

zij waren met z'n vijven

aussagekräftige Zahlen

veelzeggende [o. bewijskrachtige] cijfers [o. getallen]

eine gebrochene Zahl MAT.

een gebroken getal

die goldene Zahl (Kalender)

het guldengetal

aus den roten Zahlen (heraus)kommen/sein GOSP.

uit de rode cijfers komen/zijn

in den roten Zahlen stecken, rote Zahlen schreiben GOSP.

in de rode cijfers zitten [o. staan]

in die roten/schwarzen Zahlen kommen GOSP.

in de rode/zwarte cijfers komen

in den schwarzen Zahlen sein, schwarze Zahlen schreiben GOSP.

in de zwarte cijfers zitten

eine verschwindend kleine Zahl

een uiterst klein aantal

2. Zahl (Anzahl) kein l.mn.:

Zahl

aantal r.n.

Zahl

hoeveelheid

die Menschen waren in großer Zahl gekommen

in groot aantal [o. in groten getale] waren de mensen gekomen

3. Zahl JĘZ. (Zahlenangaben):

Zahl

getal r.n.

Zahl

numerus

zahm [ ͜tsaːm] PRZYM.

zahm

tam

zahm

mak

zahm przen. a.

bedaard

zahm przen. a.

volgzaam

jdn zahm bekommen [o. kriegen ] przen.

iem kleinkrijgen

der Junge war schon immer sehr zahm przen.

de jongen was altijd al erg gedwee

der Orkan wurde zahmer przen.

de orkaan bedaarde [o. kwam tot bedaren]

zack [ ͜tsak] WK pot.

zack

vlug

zack

hop

mach mal 'n bisschen zack, zack!

schiet 'ns een beetje op!

zart [ ͜tsaːɐ̯t] PRZYM.

1. zart (mild, dezent):

zart

aanvallig

zart

pril

zart

zacht

zartes Fleisch

mals vlees

zartes Gemüse

jonge groente

vom zartesten Kindesalter an

van de prilste jeugd af aan

2. zart (weich und empfindlich):

zart

teder

zart

gevoelig

zarte Bande knüpfen

een liefdesbetrekking aanknopen

eine zarte Berührung

een tedere aanraking

3. zart:

zart (taktvoll)

tactvol

zart (taktvoll)

vriendelijk

zart (vorsichtig)

voorzichtig

4. zart:

zart (vage)

vaag

zart (zart)

zacht

zart (zart)

teer

der Film deutete dies nur zart an

de film gaf [o. duidde] dit slechts vaag aan

ein zarter Duft von frischem Heu

een lichte [o. aangename] geur van vers hooi

ein zartes Grün

een zacht groen

zarte Klänge

tedere [o. gevoelige] klanken

jdm einen zarten Wink geben

iem een stille wenk geven

5. zart:

zart (schmächtig)

tenger

zart (zerbrechlich)

fragiel

das zarte Geschlecht pot. żart.

het zwakke geslacht

von zarter Gesundheit sein

een broze gezondheid hebben

6. zart:

zart (dünn)

dun

zart (mürbe)

broos

zart (mürbe)

fijn

eine Tasse aus zartem Porzellan

een kopje van dun [o. fijn] porselein

zarte Schokolade

zachte [o. fijne] chocolade

aˈnal [aˈnaːl] PRZYM.

anal

anaal

Saal <Saal(e)s, Säle> [zaːl, zɛːlə] RZ. r.m.

Saal

zaal

eˈgal [eˈgaːl] PRZYM.

1. egal pot. (gleich):

egal

om het even

egal

onverschillig

das ist mir egal

dat kan mij niets schelen

2. egal reg. pot. (ständig):

egal

egaal

egal

gelijkmatig

Oˈpal <Opals, Opale> [oˈpaːl] RZ. r.m.

Opal

opaal r.n. of r.m.

du·ˈal [duˈaːl] PRZYM.

dual

duaal

dual

tweevoudig

dual

tweeledig

das duale System

gescheiden inzameling van afval

das duale System

tweeledig systeem van praktijk en theorie

Du·ˈal <Duals> [duˈaːl, ˈduːaːl] RZ. r.m. kein l.mn. JĘZ.

Dual

dualis

Dual

tweevoud r.n.

oˈral [oˈraːl] PRZYM.

oral

oraal

oˈval [oˈvaːl] PRZYM.

oval

ovaal

Oˈval <Ovals, Ovale> [oˈvaːl] RZ. r.n.

Oval

ovaal r.n.

Qual <Qual, Qualen> [kvaːl] RZ. r.ż.

Qual

kwelling

Qual

pijn

Qual

verdriet r.n.

jdm Qualen bereiten

iem kwellingen aandoen

jdm Qualen bereiten

iem pijn doen