Tłumaczenia dla hasła „zustöpseln“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈzu·sto·ßen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zustoßen (in eine Richtung stoßen):

zustoßen

toestoten

2. zustoßen (passieren):

zustoßen

gebeuren

zustoßen

overkomen

wenn dem Vater etw zustößt

als vader iets overkomt

ˈzu·ste·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

zustehen (zukommen)

toekomen

zustehen (von Rechts wegen gehören)

recht hebben op

zustehen (von Rechts wegen gehören)

passen

dieser Anteil steht ihm zu

op dit aandeel heeft hij recht

eine solche Bemerkung steht dir nicht zu

jou past een dergelijke opmerking niet

ˈzu·stei·gen CZ. cz. nieprzech. niereg.

zusteigen

(onderweg) instappen

ˈzu·ste·cken CZ. cz. przech.

1. zustecken (heften):

zustecken

dichtspelden

zustecken

toespelden

2. zustecken (schenken):

zustecken

(heimelijk) toestoppen

ˈzu·stel·len CZ. cz. przech.

1. zustellen (durch Gegenstände verstellen):

zustellen

afsluiten

zustellen

barricaderen

2. zustellen (überbringen):

zustellen

bezorgen

zustellen PR.

betekenen

zustellen PR.

exploiteren

jdm die Ladung zustellen PR.

iem de dagvaarding betekenen

ˈzu·stim·men CZ. cz. nieprzech.

zustimmen (einwilligen)

instemmen met

zustimmen (einverstanden sein)

het eens zijn met

etw dat zustimmen

het met iets eens zijn

zu·ˈstan·de, zu ˈStan·de [ ͜tsuˈʃtandə] PRZYSŁ.

etw zustande [o. zu Stande] bringen

iets tot stand brengen

zustande [o. zu Stande] kommen

tot stand komen

ˈab·kap·seln CZ. cz. przech. (sich ganz isolieren)

abkapseln

inkapselen

abkapseln

afzonderen

abkapseln

afsluiten

etw/sich gegen etw/von etw abkapseln

iets/zich voor/van iets afsluiten

ein in sich abgekapselter Mann

een in zichzelf gekeerd man

ˈschnip·seln¹ [ˈ-psl̩n] CZ. cz. przech.

schnipseln → schnippeln¹

Zobacz też schnippeln , schnippeln

ˈschnip·peln² [ˈʃnɪpl̩n] CZ. cz. nieprzech. pot. (abschneiden)

schnippeln

een beetje afknippen [o. afsnijden]

an den Haaren schnippeln

een beetje aan het haar knippen

ˈschnip·peln¹ [ˈʃnɪpl̩n] CZ. cz. przech. pot. (klein schneiden)

schnippeln

snipperen

schnippeln

kleinsnijden

schnippeln

fijnsnijden

schnippeln

versnipperen

ˈdros·seln [ˈdrɔsl̩n] CZ. cz. przech.

1. drosseln (kleiner stellen):

drosseln

de toevoer verminderen

drosseln

(af)knijpen

2. drosseln (abstellen):

drosseln

lager zetten

einen Motor drosseln

een motor lager afstellen

3. drosseln przen. (verringern):

drosseln

verminderen

drosseln

beperken

drosseln

afremmen

die Einfuhr drosseln

de invoer beperken

ˈquas·seln [ˈkvasl̩n] CZ. cz. nieprzech. pot.

quasseln

kletsen

quasseln

zwetsen

quasseln

bazelen