niderlandzko » niemiecki

ver·zor·gen·de <verzorgende|n> [vərzɔrɣəndə] RZ. r.ż.

ver·zoe·nen <verzoende, h. verzoend> [vərzunə(n)] CZ. cz. przech.

2. verzoenen (goedmaken):

ver·zor·gen <verzorgde, h. verzorgd> [vərzɔrɣə(n)] CZ. cz. przech.

2. verzorgen (in goede staat houden):

ver·zo·len <verzoolde, h. verzoold> [vərzolə(n)] CZ. cz. przech.

ge·zo·gen CZ.

gezogen volt. deelw. van zuigen¹, zuigen²

Zobacz też zuigen , zuigen

zui·gen2 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

zui·gen1 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] CZ. cz. przech.

ge·van·ge·ne <gevangene|n> [ɣəvɑŋənə] RZ. r.m. en r.ż.

1. gevangene (gevangen genomen persoon):

Gefangene(r) r.ż. (r.m.)

2. gevangene (gedetineerde):

Häftling r.m.
Gefangene(r) r.ż. (r.m.)

de·ge·ne [dəɣenə] ZAIM. wsk. zaim.

die·ge·ne [diɣenə] ZAIM. wsk. zaim.

zo·gen1 <zoogde, h. gezoogd> [zoɣə(n)] CZ. cz. przech.

ver·zoe·ken <verzocht, h. verzocht> [vərzukə(n)] CZ. cz. przech.

2. verzoeken (uitnodigen):

3. verzoeken (beproeven):

versuchen form.

ver·zor·ger <verzorger|s> [vərzɔrɣər] RZ. r.m.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski