niderlandzko » niemiecki

be·klag [bəklɑx] RZ. r.n. geen l.mn.

be·slag <beslag|en> [bəslɑx] RZ. r.n.

1. beslag (deeg):

Rührteig r.m.

2. beslag (metalen belegsel):

Beschlag r.m.

be·taald [bətalt] PRZYM.

1. betaald (beroeps):

Berufs-

bean·bag <beanbag|s> [biːnbɛːk] RZ. r.m.

1. beanbag (zitzak):

Sitzsack r.m.

2. beanbag (projectiel):

Beanbag r.m.

be·ten CZ.

beten 3. os. l.mn. cz. prz. van bijten¹, bijten²

Zobacz też bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] CZ. cz. przech.

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

be·ter1 [betər] PRZYM.

2. beter (genezen):

be·ton [bətɔn] RZ. r.n. geen l.mn.

betr.

1. betr.:

betr.
betr.

2. betr.:

betr.
bez.

Zobacz też betrokken , betreffende , betreffende

be·trok·ken <betrokken, meer betrokken, meest betrokken> [bətrɔkə(n)] PRZYM.

1. betrokken (met wolken bedekt):

be·tref·fen·de2 [bətrɛfəndə] PRZYIM.

be·tref·fen·de1 [bətrɛfəndə] PRZYM. przyd.

beet1 <beten> [bet] RZ. r.ż. (biet)

Rübe r.ż.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski