W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „onware“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

on·we·ren: czasownik
on·waar: przymiotnik i przysłówek
ad·ware: rzeczownik
ware: czasownik
on·waar·heid: rzeczownik
spy·ware: rzeczownik
fan·fa·re: rzeczownik
ont·aard: przymiotnik i przysłówek
on·de·ren: przysłówek
ont·eren: czasownik
on·waar·dig: przymiotnik i przysłówek
on·wel: przymiotnik i przysłówek
on·wil: rzeczownik
on·weer: rzeczownik
on·wijs: przymiotnik i przysłówek
kla·re: rzeczownik
wa·ren: czasownik

Widzisz podobne wyniki: onweren , ware , adware , onwaar , onwaarheid , onteren , onderen , ontaard , fanfare , spyware , onwaardig , waren , klare , onwijs , onweer , onwil i onwel

on·we·ren <onweerde, h. geonweerd> [ɔnwerə(n)] CZ. cz. bezosob. ww

het onweert

ik hoor het in de verte onweren

ich höre ein entferntes Gewitter

on·waar [ɔnwar] PRZYM.

1. onwaar:

onwaar (niet waar)

onwaar (onjuist)

2. onwaar (niet oprecht):

3. onwaar (onjuiste voorstelling gevend):

ad·ware [ɛtwɛːr] RZ. r.m. geen l.mn.

Adware r.ż. kein l.mn.

ware CZ.

ware 3. os. l.poj. cz. prz. van zijn², zijn³, zijn⁴

Zobacz też zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn⁶ [zɛin] CZ.

zijn 1., 2., 3. os. l.mn. cz. ter. van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn⁵ [zɛin] ZAIM. dzierż. zaim. (enk. m.)

zijn

sein

zijn

seine

zijn

sein

zijns gelijke niet hebben

seinesgleichen nicht haben

hij wast zijn handen

er wäscht sich die Hände

ieder het zijne geven

jedem das Seine geben

het zijne ervan denken

sich C. seinen Teil dazu denken

vader zijn hoed pot.

Papa sein Hut slang

te zijner tijd

zu gegebener Zeit

elk het zijne przysł.

jedem das Seine

het zijne ervan zeggen

offen seine Meinung sagen

hij heeft het zijne gedaan

er hat das Sein(ig)e [o. seine Schuldigkeit] getan

hij wilde er het zijne van weten

er wollte es genau wissen

zijn⁴ <was, i. geweest> [zɛin] CZ. mod cz. pos.

zijn

sein

dat is te doen

das lässt sich machen

ja, ik ben daar gek żart.

ich bin doch nicht verrückt

hij is stervende

er liegt im Sterben

daar is niets van waar

das stimmt (überhaupt) nicht

zijn³ <was, i. geweest> [zɛin] CZ. cz. pos.

zijn

sein

hij is geprezen (geworden)

er ist gelobt worden

de brug is opgeblazen geworden

die Brücke ist gesprengt worden

hij is uitgegaan

er ist ausgegangen

zijn² <was, i. geweest> [zɛin] CZ. cz. nieprzech.

zijn

sein

zijn (behoren aan)

dat is dan 8 euro

das macht dann 8 Euro

als het ware

ik ben er przen.

het is maar dat je het weet

nur damit du Bescheid weißt

er is iets met die radio (aan de hand)

mit dem Radio stimmt etw nicht

laat het zo zijn als je zegt

angenommen, du hast recht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

er zijn mensen die …

es gibt Leute, die …

van wie is dat boek?

wem gehört das Buch?

was ist (los)?

wat niet is, kan nog komen przysł.

es ist noch nicht aller Tage Abend

zijn¹ [zɛin] RZ. r.n. geen l.mn.

zijn

Sein r.n.

on·waar·heid <onwaar|heden> [ɔnwarhɛit] RZ. r.ż.

Unwahrheit r.ż.

spy·ware [spɑjwɛːr] RZ. r.m. geen l.mn.

Spyware r.ż.

fan·fa·re <fanfare|s, fanfare|n> [fɑnfarə] RZ. r.ż.

1. fanfare (muziekkorps):

Blaskapelle r.ż.

2. fanfare muz.:

Fanfare r.ż.

3. fanfare (trompetgeschal) l.mn.:

Fanfaren l.mn.

ont·aard [ɔntart] PRZYM. (bedorven)

on·de·ren [ɔndərə(n)] PRZYSŁ.

unten

ga je naar onderen?

gehst du nach unten?

van onderen op beginnen

die plant is van onderen kaal

diese Pflanze ist untenher kahl

ont·eren <onteerde, h. onteerd> [ɔnterə(n)] CZ. cz. przech.

1. onteren (te schande maken):

2. onteren (schenden):

on·waar·dig [ɔnwardəx] PRZYM.

hij is haar vertrouwen onwaardig

er ist ihres Vertrauens unwürdig

on·wel [ɔnwɛl] PRZYM.

onwel (misselijk)

übel

onwel (misselijk)

ik ben/word onwel

mir ist/wird unwohl [o. schlecht]

zich onwel voelen

sich unwohl fühlen

on·wil [ɔnwɪl] RZ. r.m. geen l.mn.

Nichtwollen r.n.

onwil (weerspannigheid)

Widerspenstigkeit r.ż.

onwil (weerspannigheid)

Widerwilligkeit r.ż.

on·weer <on|weren> [ɔnwer] RZ. r.n.

Gewitter r.n.

onweer przen.

Donnerwetter r.n.

we krijgen onweer

es liegt ein Gewitter in der Luft

een naderend onweer

ein aufziehendes [o. aufkommendes] Gewitter

het onweer komt opzetten

das Gewitter zieht [o. kommt] auf

on·wijs¹ [ɔnwɛis] PRZYM. (dwaas)

kla·re [klarə] RZ. r.m. geen l.mn.

Korn r.m.

Klare(r) r.m.

wa·ren¹ <waarde, h. gewaard> [warə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schweifen a. przen. form.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski