W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „weißes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

wis·sen: czasownik
wis·sel: rzeczownik
jas·ses: wykrzyknik
weids: przymiotnik i przysłówek
wei·de: rzeczownik
wei·den: czasownik
prin·ses: rzeczownik
wees: rzeczownik
ei·se·res: rzeczownik
wel·les: wykrzyknik
mis·sen: czasownik
Vis·sen: rzeczownik
bis·ser: rzeczownik
gis·sen: czasownik
mis·ser: rzeczownik
sis·sen: czasownik
sis·ser: rzeczownik
vis·sen: czasownik
vis·ser: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: wissel , wissen , visser , vissen , sisser , sissen , misser , gissen , bisser , Vissen , missen , welles , eiseres , wees , prinses , weiden , weide , weids i jasses

wis·sen <wiste, h. gewist> [wɪsə(n)] CZ. cz. przech.

1. wissen (vegend verwijderen):

wissen przen.

wissen przen.

wissen przen.

2. wissen comput.:

wis·sel¹ <wissel|s> [wɪsəl] RZ. r.m.

1. wissel econ.:

Wechsel r.m.

een wissel trekken/weigeren

einen Wechsel ziehen/protestieren

de wissel vervalt morgen

der Wechsel ist morgen fällig

op iems energie een zware wissel trekken przen.

jdm viel Energie abverlangen

een wissel op de toekomst trekken przen.

einen (ungedeckten) Wechsel auf die Zukunft ausstellen

2. wissel (verandering):

Wechsel r.m.

3. wissel (wisselkoers):

Wechselkurs r.m.

4. wissel jacht:

Wildwechsel r.m.

Wechsel r.m.

5. wissel (wisselspeler):

Ersatzspieler r.m.

Reservespieler r.m.

jas·ses [jɑsəs] WK

bah

weids <weidse, weidser, meest weids> [wɛits] PRZYM.

weids (pracht, schoonheid)

weids (pracht, schoonheid)

weids (pracht, schoonheid)

weids (grootte)

weidse gebaren

ausladende Gesten l.mn.

een weids gebied

ein weites Gebiet

een weids gebouw

ein stattliches Gebäude

weidse titels

hochtönende Titel l.mn. pej.

een weids uitzicht

eine herrliche Aussicht

wei·de <weide|n> [wɛidə] RZ. r.ż.

weide → wei

Zobacz też wei

wei <wei|den> [wɛi] RZ. r.ż.

1. wei:

wei (stuk grasland: voor het vee)

Weide r.ż.

wei (stuk grasland: voor het hooi)

Wiese r.ż.

groene/grazige weiden

grüne/saftige Wiesen [o. Weiden] l.mn.

het vee naar de wei drijven

das Vieh austreiben

2. wei (overblijfsel van melk):

wei

Molke r.ż.

wei·den¹ <weidde, h. geweid> [wɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. weiden (grazen):

de koeien weiden in de weide

die Kühe grasen auf der Weide

2. weiden (rondkijken):

prin·ses <prinses|sen> [prɪnsɛs] RZ. r.ż.

1. prinses (koningsdochter):

Prinzessin r.ż.

2. prinses:

prinses (vrouw van een prins: regerend)

Fürstin r.ż.

prinses (vrouw van een prins: niet regerend)

Prinzessin r.ż.

3. prinses:

prinses (eerste in een categorie)

Königin r.ż.

prinses (carnaval)

Prinzessin r.ż.

de prinses van het bloemencorso

die Königin des Blumenkorsos

wees¹ <wezen> [wes] RZ. r.m.

wees

Waise r.ż.

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] RZ. r.ż.

eiseres forma żeńska od eiser

Zobacz też eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] RZ. r.m.

1. eiser (iem die iets eist):

Forderer r.m.

2. eiser jur.:

Kläger r.m.

wel·les [wɛləs] WK

doch!

nietes! welles!

nein! doch!

mis·sen² <miste, h. gemist> [mɪsə(n)] CZ. cz. przech.

1. missen (doel niet treffen):

die maatregel mist zijn uitwerking niet

diese Maßnahme verfehlt ihre Wirkung nicht

2. missen (niet op tijd bereiken):

de trein missen

den Zug verpassen

3. missen (afwezigheid van iets of iem):

ik kan mijn bril niet missen

meine Brille ist für mich unentbehrlich

hij mist elk gevoel voor humor

er versteht überhaupt keinen Spaß

ik mis haar zeer

ich vermisse sie sehr

hij kan best wat missen

er kann gut etwas abgeben

zij moest een oog missen

ihr wurde ein Auge entfernt

4. missen (mislopen):

dat is een gemiste kans

das ist eine verpasste Chance

je weet niet wat je gemist hebt

da hast du wirklich was versäumt

iets voor geen goud willen missen

etw um keinen Preis versäumen wollen

Vis·sen [vɪsə(n)] RZ. r.ż. geen l.mn. astron.

Fische l.mn.

bis·ser <bisser|s> [bisər] RZ. r.m. belg.

Sitzenbleiber r.m.

gis·sen¹ <giste, h. gegist> [ɣɪsə(n)] CZ. cz. przech.

raten

gissen scheepv. (verkeer, scheepvaart)

gissen spec.

mis·ser <misser|s> [mɪsər] RZ. r.m.

1. misser (mislukking):

Misserfolg r.m.

2. misser SPORT:

misser (schot)

Fehlschuss r.m.

misser (worp)

Fehlwurf r.m.

sis·sen¹ <siste, h. gesist> [sɪsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. sissen:

sissen (scherp geluid voortbrengen)

sissen (toesnauwen, blazen (van dieren))

met sissende stem

mit zischender Stimme

2. sissen:

sissen (vocht, vet)

sissen (vet)

brutzeln pot.

sis·ser <sisser|s> [sɪsər] RZ. r.m.

sisser (langwerpig)

Knallbonbon r.m.

sisser (rond)

Knallerbse r.ż.

met een sisser aflopen

glimpflich verlaufen [o. abgehen]

vis·sen¹ <viste, h. gevist> [vɪsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. vissen:

vissen (vis vangen)

vissen (met een hengel)

op haring vissen

auf Hering fischen

2. vissen (trachten te weten te komen):

zu erfahren versuchen

bij iem naar iets vissen

naar een complimentje vissen

nach einem Kompliment fischen

vis·ser <visser|s> [vɪsər] RZ. r.m.

Fischer r.m.

visser (met een hengel)

Angler r.m.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski