Tłumaczenia dla hasła „wirres“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ci·pres <cipres|sen> [siprɛs] RZ. r.m.

cipres

Zypresse r.ż.

wie·des [widəs]

dat is nogal wiedes!

das ist doch klar!

kir·ren <kirde, h. gekird> [kɪrə(n)] CZ. cz. nieprzech. (duiven)

kirren

girren

kirren

gurren

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] RZ. r.ż.

eiseres forma żeńska od eiser

Zobacz też eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] RZ. r.m.

1. eiser (iem die iets eist):

eiser

Forderer r.m.

2. eiser jur.:

eiser

Kläger r.m.

le·ra·res <lerares|sen> [lerarɛs] RZ. r.ż.

lerares

Lehrerin r.ż.

wir·war [wɪrwɑr] RZ. r.m. geen l.mn.

wirwar

Wirrwarr r.m.

wirwar

Gewirr r.n.

een wirwar van gedachten przen.

ein Wirrwarr von Gedanken

een wirwar van lijnen

ein Gewirr von Linien

de wirwar van paragrafen

das Paragrafendickicht pej.

adres <adres|sen> [adrɛs] RZ. r.n.

1. adres (woon-, verblijfplaats):

adres

Adresse r.ż.

adres

Wohnort r.m.

die opmerking was aan het adres van jouw zus przen.

die Bemerkung galt deiner Schwester

een goed adres voor fotoartikelen

eine gute Adresse für Fotoartikel

per adres

(wohnhaft) bei

bij iem aan het verkeerde adres zijn przen.

bei jdm an der falschen Adresse sein

2. adres (vermelding van de woonplaats en straat):

adres

Adresse r.ż.

adres

Anschrift r.ż.

3. adres comput.:

adres

Speicheradresse r.ż.

mo·res [morəs] RZ. l.mn.

iem mores leren przen.

jdn Mores lehren

ex·pres [ɛksprɛs] PRZYSŁ.

1. expres:

expres (met opzet)

absichtlich

expres (sterker)

vorsätzlich

2. expres (met de bepaalde bedoeling):

expres

extra

expres

eigens form.

ar·rest <arrest|en> [ɑrɛst] RZ. r.n.

1. arrest (voorlopige vrijheidsberoving):

arrest

Haft r.ż.

arrest

polizeiliche(r) Gewahrsam r.m.

het huis van arrest

die Strafvollzugsanstalt

2. arrest (krijgstuchtelijke straf):

arrest

Arrest r.m.

drie dagen arrest

drei Tage Arrest

3. arrest (beslaglegging):

arrest

Sicherstellung r.ż.

4. arrest (uitspraak van gerechtshof):

arrest

Urteil r.n.

bij arrest van 18 april 1984

laut Urteil vom 18. April 1984

bres <bres|sen> [brɛs] RZ. r.ż.

bres

Bresche r.ż.

voor iem op de bres staan

für jdn in die Bresche springen [o. treten]

(een) bres schieten przen. (ook sport en spel)

eine Bresche schlagen

frees <frezen> [fres] RZ. r.ż.

frees

Fräse r.ż.

frees

Fräsmaschine r.ż.

prees CZ.

prees 3. os. l.poj. cz. prz. van prijzen

Zobacz też prijzen , prijzen

prij·zen² <prijsde, h. geprijsd> [prɛizə(n)] CZ. cz. przech. (van een prijs voorzien)

prijzen

auszeichnen

zich uit de markt prijzen

übertriebene Preise verlangen

prij·zen¹ <prees, h. geprezen> [prɛizə(n)] CZ. cz. przech.

1. prijzen (schatten, achten):

prijzen

preisen

prijzen

schätzen

zich gelukkig prijzen

sich glücklich preisen [o. schätzen]

2. prijzen (loven):

prijzen

loben

men prees hem als een goed leraar

man pries ihn als einen guten Lehrer

een veelgeprezen boek

ein viel gerühmtes Buch

iem de hemel in prijzen

jdn in den Himmel heben

iem het graf in prijzen przen.

jdn über den grünen Klee loben

iem om iets prijzen

jdn wegen einer Sache loben

rees CZ.

rees 3. os. l.poj. cz. prz. van rijzen

Zobacz też rijzen

rij·zen <rees, i. gerezen> [rɛizə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. rijzen (zich oprichten):

rijzen

sich erheben

de haren rijzen mij te berge

mir sträuben sich die Haare

twijfel doen rijzen przen.

Zweifel aufkommen lassen

van zijn zetel rijzen

sich von seinem Sitz erheben

2. rijzen (een hogere positie innemen):

rijzen

aufgehen

het land van de rijzende zon

das Land der aufgehenden Sonne

3. rijzen (omhooggaan):

rijzen

steigen

4. rijzen (gisten, deeg):

rijzen

aufgehen

5. rijzen:

rijzen (opwaarts hellen)

sich erheben

rijzen (oprijzen)

aufstreben

rijzen (oprijzen)

emporstreben

de toren rijst ten hemel

der Turm ragt in den Himmel hinein

zwroty:

er rijzen klachten (zich voordoen)

Klagen werden laut

toen rezen er moeilijkheden

es traten Schwierigkeiten auf

voor de geest rijzen

vor jds geistigem Auge erscheinen

de vraag rijst of …

es stellt sich die Frage, ob …

vrees <vrezen> [vres] RZ. r.ż.

1. vrees (angst voor iets dreigends):

vrees

Angst r.ż.

vrees

Furcht r.ż.

iem vrees aanjagen

jdm Angst einjagen

tussen hoop en vrees

zwischen Furcht und Hoffnung

iem vrees inboezemen

jdm Furcht einflößen

uit/van vrees

aus/vor Angst C.

vrees voor onweer

Angst vor Gewitter C.

2. vrees (angst voor iets onaangenaams):

vrees

Befürchtung r.ż.

vrees

Angst r.ż.

mijn vrees is bewaarheid

meine Befürchtungen haben sich bestätigt

wie¹ [wi] ZAIM. vr. zaim.

wie

wer

wie zegt dat?, wie is daar?

wer sagt das?, wer ist da?

wie zijn die kinderen?

wer sind diese Kinder?

wie zijn er allemaal uitgenodigd?

wer ist alles eingeladen?