Tłumaczenia dla hasła „RS“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Mars¹ <Mars> [mars] RZ. r.m. kein l.mn. (römischer Kriegsgott)

Mars

Mars

Kurs <Kurses, Kurse> [kʊrs, ˈkʊrzə] RZ. r.m.

1. Kurs a. przen. (Richtung):

Kurs

koers

Kurs

route

Kurs

richting

auf Kurs bleiben

koers houden

Kurs auf Hamburg nehmen

koers naar Hamburg zetten

vom Kurs abkommen

uit de koers raken

2. Kurs (Kursus):

Kurs

cursus

Kurs

leergang

einen Kurs abhalten

een cursus organiseren

3. Kurs (Umlauf):

Kurs

omloop

Kurs

circulatie

Briefmarken außer Kurs setzen

postzegels uit de circulatie nemen

ein Gerücht in Kurs setzen

een gerucht in omloop brengen

4. Kurs FIN. (Wechselkurs):

Kurs

(wissel)koers

Kurs

dagwaarde

er steht bei uns hoch im Kurs przen.

hij staat bij ons hoog aangeschreven

5. Kurs POLIT. (Zielsetzung):

Kurs

koers

Kurs

politiek

Kurs

beleidslijn

einen härteren Kurs einschlagen przen.

een hardere koers gaan varen

6. Kurs SPORT:

Kurs

omloop

Kurs

parcours r.n.

Kurs

piste

Vers <Verses, Verse> [fɛrs] RZ. r.m.

1. Vers:

Vers

vers(regel)

Vers

dichtregel

einen Text in Verse bringen

een tekst berijmen

sich C. einen [o. seinen] Vers auf [o. aus] etw machen pot.

het begrijpen [o. snappen]

2. Vers:

Vers

vers r.n.

Vers

couplet r.n.

3. Vers REL.:

Vers

vers r.n.

riss [rɪs] CZ.

riss 3. pers l.poj. cz. prz. von reißen¹, reißen², reißen³

Zobacz też reißen , reißen , reißen

ˈrei·ßen³ <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] CZ. cz. zwr.

1. reißen (sich verletzen):

reißen

zich schrammen

2. reißen (kämpfen um):

reißen

vechten om

reißen

elkaar betwisten

ˈrei·ßen² <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. reißen (kaputtgehen):

reißen

scheuren

reißen

kapotgaan

reißen

breken

wenn alle Stränge reißen pot.

in het ergste geval

wenn alle Stränge reißen pot.

als puntje bij paaltje komt

2. reißen (zerren):

reißen

rukken

reißen

trekken

das reißt ins Geld

dat hakt erin

das reißt ins Geld

dat loopt in de papieren

ˈrei·ßen¹ <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] CZ. cz. przech.

1. reißen (zerreißen):

reißen

scheuren

reißen

vaneenrijten

in Fetzen reißen

aan flarden scheuren

ein Loch in die Ersparnisse reißen przen.

een bres in de spaarcenten schieten [o. slaan]

2. reißen (zerren):

reißen

trekken

reißen

rukken

jdn aus seinen Gedanken reißen

iem uit z'n gedachten doen opschrikken [o. rukken]

sich am Riemen reißen

z'n tanden op elkaar zetten

beim Hochsprung die Latte reißen

bij het hoogspringen de lat eraf springen [o. raken]

3. reißen (stoßen):

reißen

duwen

reißen

stoten

reißen

sleuren

hin und her gerissen sein [o. werden] przen.

heen en weer geslingerd worden

hin und her gerissen sein [o. werden] przen.

in tweestrijd staan

in den Abgrund reißen

in de afgrond sleuren

jdn ins Verderben reißen przen.

iem in het verderf storten

jdn zu Boden reißen

iem tegen de grond smijten

4. reißen (Raubtier):

reißen

verscheuren

reißen

doodbijten

5. reißen (übernehmen):

reißen

nemen

reißen

zich toe-eigenen

die Führung an sich reißen

de leiding naar sich toe trekken

6. reißen SPORT (heben):

über 100 Kilo reißen

meer dan 100 kilo trekken

Possen [o. Witze ]reißen pot.

grappen maken

Possen [o. Witze ]reißen pot.

geestigheden debiteren

raus [r͜aus] PRZYSŁ. pot.

raus → heraus, → hinaus

Zobacz też hinaus , heraus

hin·ˈaus [hɪˈn͜aus] PRZYSŁ.

1. hinaus (nach draußen):

hinaus

naar buiten

hinaus

eruit

aufs Meer hinaus

de zee op

hinaus aus der Stadt

de stad uit

hinaus mit euch!

naar buiten jullie!

nach der Straße hinaus wohnen

aan de straatkant wonen

hinaus sein pot.

buiten(gekomen) zijn

zum Fenster hinaus

het raam uit

hinaus!

eruit!

2. hinaus (sich über etw erstreckend):

hinaus

gedurende

hinaus

voor de tijd van

auf Jahre hinaus mit Aufträgen versorgt sein

voor jaren van orders voorzien zijn

3. hinaus (außerdem, zusätzlich):

hinaus

(en) bovendien

hinaus

(en) daarboven

darüber hinaus

bovendien

darüber hinaus

daarenboven

über die achtzig hinaus sein

boven de tachtig zijn

her·ˈaus [hɛˈr͜aus] PRZYSŁ.

1. heraus (nach draußen):

heraus

naar buiten

heraus

er uit

heraus mit dem Geld!

hier met 't geld!

heraus mit der Sprache

spreek op!

Wache heraus!

wacht! in het geweer!

2. heraus (entschieden sein):

es ist noch nicht heraus, wer ihm nachfolgt pot.

het staat nog niet vast, wie hem opvolgt

das ist noch gar nicht heraus

dat staat nog lang niet vast

3. heraus pot. (hinter sich haben):

du bist fein heraus, du kannst zu Hause bleiben

jij hebt geluk [o. mazzel] , jij kunt thuis blijven

aus dem Gröbsten heraus sein

het ergste achter de rug hebben

4. heraus MEDIA pot. (veröffentlicht sein):

heraus

uit

heraus

uitgekomen

heraus

verschenen

der neue Roman ist heraus

de nieuwe roman is uit [o. verschenen]

5. heraus pot. (gesagt worden sein):

heraus

eruit

heraus

uitgesproken

endlich war das Wort heraus

eindelijk was het woord eruit

6. heraus (zu Verstärkung einer Präposition):

heraus aus dem Bett!

het bed uit!

ˈro·sa [ˈroːza] PRZYM.

1. rosa:

rosa

roze(kleurig)